In die dagen vond ik het leven sowieso akelig vermoeiend, maar
volgens mijn vader was ik gewoon aartslui. Zijn oordeel kon me
niet echt raken: zo jong als ik was had ik toch een eigen inkomen,
waarmee ik me aardig wist te redden. Ruim drie uur per dag werkte
ik en dan beulde ik ook echt, samen met Bram, mijn kameraad van
toen. De loop van het getij maakte dat we soms heel vroeg konden
beginnen. Dan stonden we verbeten te spitten in het vale licht van
de aanbrekende dag. Nog voor het half acht was, waren we terug op
de dijk. En daar wachtten we dan tot de opkoper arriveerde. Het
mooiste was wel wanneer we op de terugweg naar Oosterend langs de
bollenvelden fietsten. Terwijl we luidruchtig passeerden, wierpen
leeftijdgenoten ons afgunstige blikken toe. Hun werkdag was net
begonnen, zou zich voortslepen tot het einde van de middag, en die
van ons zat erop. We hadden zelfs al gevangen ook. Een zoet
luieren lag voor ons. Eerst gingen we platen draaien op mijn
zolderkamer en daarna naar het strand. Omdat het weer zich zo goed
hield, wilde mijn vader me natuurlijk inlijven. Hij zou zeggen:
‘Over een paar uur ligt het hooi te roken op het land. Er wordt op
je gerekend.’
Ik zou hem antwoorden dat ik mijn eigen bedrijf had en hem
verder negeren. Het was de zomer van 1970. Kort ervoor was ik
veertien jaar geworden. Drie uur werken per dag was de limiet en
evengoed bulkte ik van het geld. Voor het overige was het leven
onuitsprekelijk vermoeiend.
We waren kinderen nog toen we ermee begonnen, Bram en ik. Met
geleend geld kochten we samen een vork en om beurten spitten we of
graaiden we met onze vingers in het scherpe zand. Sinds een jaar
hadden we ieder een eigen vork, waarvan we de stelen hadden
ingekort, net als de beroeps.
De zandplaat die met eb droogvalt wordt Utopia genoemd, naar
de boerderij op dezelfde hoogte binnendijks. Ruim dertig man was
er overdag bij laag water aan het werk. Geen vakantiewerkers zoals
wij, nee mensen die het pierensteken als beroep uitoefenden. Je
had bijvoorbeeld Klaas Visser die al tegen de zestig liep. Hij
bietste shag van ons in ruil waarvoor hij verhalen in de
overtreffende trap vertelde. En je had drie ongetrouwde broers op
leeftijd die nog bij moeder thuis woonden, een besje van achter in
de tachtig. Er waren stekers die met het hele gezin kwamen
opdraven: vader en de oudste zoon stonden aan de vork, moeder en
de kleine kinderen wroetten als honden in het omgespitte zand.
Niemand kon tippen aan Taco Wiersma. In één uur tijds stak hij een
hoeveelheid pieren, waar wij een heel eb voor moesten zwoegen. Hij
was even in de twintig en hij hokte in Oosterend met een of andere
wilde meid, wat daar voor een hoop opschudding zorgde. Zijn
pikzwarte vetkuif in de stijl van de Dave Clark Five was al uit de
tijd en toch stond het hem verschrikkelijk goed. Ik hield
eigenlijk helemaal niet van brommers, maar voor de Garelli van
Taco had ik ontzag. Bram en ik fantaseerden over hem, hij was ons
idool. Wanneer hij een praatje met ons maakte, waren we zeer
vereerd. Zo fanatiek als hij was tijdens het steken, zo ontspannen
oogde hij na het werk. Uit zijn ogen sprak een zeldzame weemoed,
waarvan ik toen nog niet wist dat die wel vaker voorkomt bij
mannen die zonder moeder zijn opgegroeid. Op zijn vraag hoeveel
pieren we gestoken hadden, logen we er een paar honderd bij, uit
gêne. We keken hem na wanneer hij, de pierenvork met de tanden
onhoog op de rug gebonden, wegscheurde op zijn Garelli met
jankende motor.
Niet alle stekers kwamen van het eiland. Een handvol kwam
telkens van Wieringen over om op Utopia te spitten. Het verhaal
ging dat bij Wieringen een drijvende machine de hele zandplaat had
omgewoeld. Daar was geen emplooi meer voor de gewone stekers.
Trouwens, waar de machine was geweest, herstelde de bodem
ternauwernood. Mokkend tolereerden de Texelaars die lui van
Wieringen. Ze hebben het wad daar eigenhandig doodgestoken, luidde
de verdenking. Niemand geloofde het verhaal van die machine. We
lachten smadelijk om het gerucht dat men ook op Texel bezig was er
eentje te bouwen.
Die zomer lag er begin augustus opeens een onbekend vaartuig
in de geul, ruim een kilometer uit de kant. Toen de zandplaat
onderstroomde dreef het met luid geraas mee met de vloed.
Wekenlang volgden de stekers na hun werk de verrichtingen van het
vaartuig vanaf de dijk. Hun verbijstering was als een giftige
roes. Klaas Visser die nooit anders deed dan overdrijven, sprak nu
in profetische ernst: ‘Nog voor het herfst is, zijn we Utopia
kwijt.’ Bram en ik trachtten de anderen te overreden om het
gevaarte ’s nachts onklaar te maken, zodat ons handwerk kon
blijven voortbestaan. Hoopvol richtten we ons tot Taco Wiersma,
maar hij schudde slechts het hoofd en zweeg, weemoediger dan ooit.
Iets in mijn wereld stortte in. Ik zag bollenvelden voor me, lange
werkdagen, een zure boer die beknibbelde op de schafttijden. Het
spookbeeld van mijn vaders onafzienbare landerijen doemde op.
2. NIEUWS
De redacteur van de krant op ons eiland is een even harde werker
als getergd man. Dat enerverende voorvallen in zijn kolommen
ontbreken, rekent niemand hem aan. De gemeenteraad keuvelt, de
fanfare toetert en ronzebonst erop los, de roomse bijenhouders en
doopsgezinde duivenmelkers vergaderen. En zo komkommert het maar
door. Onbeduidendheden halen met gemak de voorpagina. Er wordt een
deel van een rijwiel vermist. Een omaatje is met sneeuwballen
bekogeld. Iemand heeft een tand gebroken toen hij over zijn eigen
voeten struikelde. Een aangewaaide schrijver meent een zeearend in
de Sluftervallei te hebben gezien.
Ten einde raad begon de redacteur een half jaar terug een
ouderwets aandoend feuilleton van eigen hand te publiceren. Over
liefde en vermorzelde harten. De afleveringen hiervan vinden
echter maar matig aftrek onder de lezers. Onze literator heeft
verzuimd er een sleutelroman van te maken.
Maar sinds kort is alles drastisch veranderd bij ons op het
eiland. Het feuilleton is plots verdwenen uit de kolommen. Om
ruimte te maken voor het echte nieuws. Er speelt een zaak die de
gemoederen als nooit tevoren heeft opgezweept. Iedereen voelt zich
geroepen er zijn zegje over te doen. Daarbij wordt stemverheffing
niet geschuwd.
De controverse speelt rond de persoon van Wullem, telg uit
een oud geslacht van duinboeren. Als zodanig personifieert hij tal
van gedragskenmerken waarmee dit slag volk zich door de eeuwen
heen heeft onderscheiden. Wullem is werkelijk van een aandoenlijke
eenvoud. Zijn bezit wordt gevormd door een halve bunder land
waarop een schuurtje staat dat hij van drijfhout en riet zelf
heeft gewrocht. Op zijn landje grazen een viertal geiten. Er lopen
wat kippen rond en een eend met klein gebrek. Een hoekje heeft hij
tot groentetuin afgezonderd. Hij woont in dat schuurtje, ’s
winters samen met zijn dieren. Steeds is hij aan het scharrelen om
zijn sobere behoeften te bevredigen. Hij vist in zee met een
lijntje, helpt nu en dan een konijn uit zijn jas of stiefelt door
boomgaarden op zoek naar afvalfruit. Zijn kleding bestaat uit
afdragertjes van de diaconie. Verder redt Wullem zich zelf.
Bovenal is hij een strandrover, een zeer doortrapte. Tot voor kort
was hij er nog nooit bij gelapt, hoe verbeten er ook steeds op hem
gejaagd werd.
Wullem is een relict van het verleden. Komt hij op je weg en
je vraagt hoe het met hem gaat. Dan antwoordde hij:
‘Ach gosternankie, ’t is deuwe en trekke, en altoos teuge wiend.’
Wullem spreekt de oude taal nog. Wat zeg ik? Hij zingt
gewoon op de wijs van de voorvaderen. Het is dat hij zich nog
nooit om zijn loopneus heeft bekommerd, maar anders zou je hem vol
vertedering aan het hart drukken.
Kort geleden, op een vroege voorjaarsdag, loopt Wullem langs
het strand. Even voorbij Paal 12 ontdekt hij, tussen de vloedlijn
en een zwinnetje in, een merkwaardig vrachtje. Het is luchtdicht
verpakt in drie lagen dik plastic. Met zijn zakmes maakt hij een
gaatje en peutert er iets van de inhoud uit. Het is donkerbruin
van kleur, droog maar kleverig en het riekt. Hij bukt zich over
het pak en steekt zijn neus in het gat. Oh God, ach nee. Jeetje
kreetje nog aan toe. Wullems knieën knikken en hij rilt van
ongeloof. Aan zijn voeten ligt een fortuin. Niemand te zien
gelukkig. De hele vracht is zwaarder dan een mud. Dragen lukt
niet, daarom sleept hij het pak de duinen in. Als het donker is,
zal hij het ophalen met een handkar.
Juist is Wullem bezig het spoor in het zand uit te wissen of
hij hoort een jeep in de verte aankomen. Hij moet vluchten. Het
voertuig stopt, twee dienders stappen uit en volgen het spoor in
het zand...
Sindsdien is Wullem de oude niet meer. Dagenlang loopt hij
berooid langs zee, ten prooi aan een kwaadaardige melancholie.
Wanneer hij langs de barak van de strandvonderij komt, ontsteekt
hij in dolle drift. Hij grijpt een roestig stuk metaal uit het
zand en keilt het pardoes door de ruiten. Vijf tel later gebeurt
het: met een luide knal spat het gebouwtje uiteen.
Tegenover de officier verklaart Wullem dat hij in zijn
dolheid niet heeft gezien waarmee hij heeft gegooid. Onzin, meent
de magistraat, een jutter met levenslange ervaring herkent een
oude granaat in één oogopslag. Telkens na duinafslag liggen er
legio op het strand. Dat is al jaren zo. De officier spreekt van
kwade toeleg. Wullem wilde zich wreken op de strandvonder. Kort
ervoor heeft deze hem immers een aangespoelde lading hasj
ontnomen. Nog een geluk dat er niemand in het gebouw aanwezig was
toen het ontplofte. Het voorarrest wordt verlengd. Met dertig
dagen.
Onze krant schrijft nog slechts over Wullem. Zijn
levensverhaal, verschillende versies van de toedracht, reacties
uit de omgeving, Wullems kwijnende staat in het gevang op het
vasteland. Niet langer is de redacteur een getergd mens. Zijn
koren staat eindelijk in bloei.
Ten eilande vormen de persoon en daden van Wullem intussen
aanleiding tot een slepende twist. Er tekent zich een bedenkelijke
waterscheiding af tussen voor- en tegenstanders van hem.
Sympathisanten van Wullem spreken van een arme drommel,
slachtoffer van noodlottige verwikkelingen. De tegenpartij spreekt
onomwonden van drugshandel en terreur. De tweespalt ontziet zelfs
geen familiegrenzen. Ook de onze niet. Laatst is de verjaardag van
tante Corrie halverwege in groot tumult geëindigd.
Een ding is zeker. Als Wullem straks voor de rechtbank
verschijnt zal het er afgeladen vol zijn. Iedereen wil getuigen,
voor of tegen hem. Men heeft er lang op moeten wachten, maar nu is
het dan zover. Nog even en het proces van de eeuw vangt aan.
3. TRADITIE
In de jaren zeventig reed de Marechaussee regelmatig in een
koeievlaaikleurig busje over ons eiland. Men was op weg naar het
adres van een onwillige knoest, die zich aan zijn militaire
dienstplicht dacht te kunnen onttrekken. Aan zo’n arrestatie
hadden vier dienders de handen meer dan vol en met geboeide handen
en voeten moest de weerspanneling naar een kazerne elders in het
land worden afgevoerd. Meestal duurde het maar een paar weken of
de rekruut werd weer thuisgebracht, en deze keer in een ambulance.
Hij was daar sterk vermagerd en weggeleden in angstwekkende
apathie, waartegen men als laatste remedie een onvoorwaardelijke
retourzending beproefde.
Heimwee was in die dagen de voornaamste endemische ziekte
onder Texelaars voor wie het vasteland dreigde. En daar kwam in
zulke, specifieke gevallen een allergie voor de wapenrok bij. Deze
aandoening kwam voort uit een lokale traditie die nog uit de
Franse tijd stamt. In zijn novelle Marretje Flielands uit 1864
maakt de dorpsonderwijzer en belletrist Dirk Dekker terloops
melding van ‘een ingekankerde haat op Texel tegen de nationale
militie....’ Uit de decennia daarvóór dateren berichten over zoons
van welgestelde families die hun ‘conscriptie’ afkochten. Ze
lieten armlastiger jongelui als remplaçant het karwei voor een
handvol duiten opknappen.
Zelf kom ik ook uit zo’n familie waarin het vanouds
ondenkbaar was om ooit onder de wapenen te zuchten. Aan moeders
rooie kant droegen ze het gebroken geweertje. Aan vaders kant
waren ze politiek niet afkerig van de begroting voor oorlogszaken.
Van nature waren ze echter niet geschikt: te vrijgevochten om zich
te laten ringeloren door een stelletje leeglopers in uniform. Op
de verjaardagen in de familie werd een dubieuze legende over
wijlen oudoom Karel aan ons voorgehouden. Medio jaren dertig was
Karel tot de krijgsdienst geroepen, maar hij zag de bui al hangen
met die fluks herbewapenende oosterbuur. Op aanraden van zijn
gehaaide moedertje was Karel een volle week voordat hij moest
opkomen bezig met het schillen van een karrevracht kleine uien.
Met zwaar gezwollen traanzakken, zonder acht te slaan op zijn
snotverzakking en zich voordoend als een welwillende imbeciel
maakte Karel tenslotte zijn opwachting in de kazerne. Het was al
raak bij de plichtplegingen tijdens de aanmelding. De vraag: ‘Waar
kom je vandaan?’ beantwoordde Karel na enig nadenken met de
waarheidslievende verzuchting: ‘Uut me moeders buuk’. En bij de
vraag: ‘Waar ben je dan geboren?’ draaide hij er ook al niet
omheen: ‘Innebedstee’. Weldra zouden de officieren hem weer naar
huis sturen in de overtuiging dat de nieuwerwetse Duitse theorieën
over de noodzaak tot verbetering van het ras toch niet helemaal
uit de lucht gegrepen waren.
In mei 1940, tijdens vier vertwijfelde oorlogsdagen, zat
Karel veilig thuis. Maar die dopogen en dat snotterige voorkomen
als van een herfstkat met niesziekte zouden hem tot zijn laatste
dag parten spelen. En die dag was niet eens zo ver weg, want
tijdens de Russenoorlog van april 1945 wist het moordend ijzer van
een blindganger ook hem te vinden.
De generatie waartoe ik zelf behoor, beschouwde zich
indertijd als ‘naoorlogs’ en hield dat ook graag zo. Wij wijdden
ons nog slechts aan de krijgskunst der liefde - toenmaals desnoods
op meerdere fronten tegelijk - en verder waren we niet te
mobiliseren. Ten eilande werd onze leeftijdsgroep als de S5-generatie
aangeduid. Het was een etiket dat op verregaande
psychische instabiliteit en sociaal onvermogen wees. Daardoor was
je niet geschikt voor het leger. S5 was een felbegeerd ereteken en
ieder van ons wenste ermee te worden behangen. Maar om het
daadwerkelijk te bemachtigen, moesten soms de meest curieuze
capriolen worden uitgehaald.
Niemand onder ons maakte het zo bont als Jeen Vederlicht
alias Jévé. Eerder had deze jongeman zijn academische studie op
voorhand opgegeven omdat hij onmogelijk van Texel af kon. Toen de
dienstplicht hem alsnog naar de overwal dreigde te verbannen, wist
hij dit gevaar met een nietsontziende onsmakelijkheid te pareren.
Voordat Jévé afreisde naar de kazerne om te worden gekeurd,
reinigde hij het ingewand met een laxeermiddel en vulde zijn
rectum met pindakaas. Eenmaal naakt voor de keuringsarts staand
sloeg de rekruut toe. Door licht te persen bracht Jévé een
keuteltje pindakaas naar de uitgang, peuterde het tevoorschijn en
begon zijn darminhoud bedachtzaam op te peuzelen, als een gorilla
die door zijn voorraden heen is. De dokter zag groen en geel bij
de aanblik van dit tafereel. Jévé wist ermee te voorkomen dat hij
op het vijandige vasteland onder de wapenen raakte.
Wie zijns omdanks wel door de keuring kwam, moest bij zijn
inlijving bewijzen wat hij waard was. Twee weken voor de
opkomstdatum stoppen met eten en je niet meer wassen en verschonen
was een geliefde strategie. Je moest je lijf als het ware
tijdelijk laten ‘verjunken’. Dat gaf een goede prognose om in
korte tijd weer te mogen afzwaaien. Zo deden we dat, want zo wilde
de traditie het.
Tot voor kort tenminste. Want onlangs hebben twee
oomzeggertjes van me - puistekoppen van omstreeks achttien - zich
vrijwillig opgegeven voor de landmacht. En ze zijn niet de enige
afvalligen, andere oud-Texelse geslachten kampen met dezelfde
ontluistering en malheur. Niets is nog heilig in deze dagen. Het
is werkelijk om je de ogen uit je harses te schamen. Zou het
misschien vroeg of laat toch weer oorlog worden?
4.
AFSCHEID
Natuurlijk konden we het niet geloven toen het bericht ons die
maandagochtend bereikte. Als het niet zo had gestormd was er markt
geweest, maar men had de kramen niet kunnen opbouwen. Vroeger dan
anders hadden we ons plekje opgezocht rond de gelagtafel van hotel
de Lindeboom. We dronken koffie en onze ogen dwaalden over het
verlaten plein waar de wind massa’s gevallen bladeren in het rond
sleurde. Niet helemaal oprecht beklaagden we ons over het weer. De
laatste nieuwtjes gingen over tafel. Het gesprek kwam op het
bestuur van het waterschap en even werd het roerig door de
aanstekelijke schimpscheuten die her en der opklonken. Er ontstond
een controverse over de vraag of de oude Jaap Witte nu dood was of
niet. Sommigen onder ons hadden hem een half jaar terug nog zien
lopen op de dag van het stamboekvee.
‘Jaap Witte is al meer dan twintig jaar dood,’ reageerde Teun
Vlaming gedecideerd. ‘Nog effies en hij komt weer terug.’
Pas gaandeweg werd de persoonsverwarring rond twee
naamgenoten duidelijk en wij gniffelden om het misverstand. Het
werd gezellig, er moest maar een borreltje komen.
Toen kwam Theo Mantje binnen en ik zag meteen dat hij uit
zijn doen was. Hij liep in werkkleding en niet in zijn
halfzondagse goed, zoals anders op maandagochtend. Na binnenkomst
was het of hij niet wist waar hij zich bevond. Hij stond daar maar
en pas na herhaaldelijk roepen uit onze hoek kwam hij nabij,
slaapdronken naar het leek. Wij verstomden, wachtten af en toen
zei Theo: ‘Aad is dood.’
‘Aad van Sieme?’
Een uur terug was Aad gevonden in de stal, vertelde Theo.
Zomaar dood. En wij wilden het niet geloven.
Ik zag Aad opeens voor me in het weiland, een zomer net na de
oorlog. Hij zit op een krukje, een emmer tussen de benen geklemd.
En maar proberen die grote koe leeg te trekken, net als zijn vader
even verderop. Die koe raakt dat onhandige gesjor aan de spenen
zat en gaat er pardoes bij liggen. Bovenop dat kleine joch. Zijn
vader moet hem er onder vandaan trekken. Dan maken ze het
hoorntouw korter en Aad kruipt er weer tegenaan. Had ik het zelf
meegemaakt of ooit het verhaal gehoord? Ik wist het niet meer,
maar ik zag het voorval glashelder voor me.
‘We moeten er ogenblikkelijk heen, jongens,’ zei Teun en
verdwaasd verlieten we de gelagkamer van het hotel.
Die dag verbleven we op het erf van Aad en probeerden alles
zo goed mogelijk te regelen. Want Aad had niemand. Hij werd
gewassen, geboend eigenlijk, door twee buurvrouwen. En met moeite
hesen ze hem in zijn knapste pak dat nog van zijn vader was
geweest. Iedereen vond dat hij er mooi bij lag. We waarschuwden de
boerenhulp om de melkerij voor de komende dagen te regelen. We
stelden een advertentie voor de krant op, als enige kennisgeving,
want behalve naar onszelf wisten we niet naar wie we kaarten
moesten sturen. De begrafenisondernemer bracht een sobere kist,
maar toen hij Aad naar de aula van Sint Jan dacht te brengen,
verhinderden we dat. Het leek ons dat Aad de laatste dagen boven
eerd moest doorbrengen op de plek waar hij had geleefd. Dus
sjouwden we de kist naar de stal en zetten ’m op de voorgang neer,
zodat hij aan weerszijden werd geflankeerd door zijn vee. Met
hooipakken maakten we er een zitje omheen en namen er plaats als
aan de bittertafel van de Lindeboom.
Die twee dagen erna ging het eender. Als we onze eigen koeien
hadden gedaan, kwamen we samen bij Aad, droegen hem vanuit het
woonhuis weer naar de stal, en brachten er de dag door. Voor één
keer sloegen we geen acht op het gemopper van onze vrouwen thuis,
die het niet erg begrepen. We ijsbeerden over Aads erf waar geen
strootje overdwars lag. De sterfelijkheid van alles op deze wereld
bezwaarde onze gedachten, maar niemand die er een woord over wilde
zeggen. We vergaapten ons aan het vooroorlogse interieur in het
woonhuis, haalden de drankkast leeg en schoven weer aan bij de
kist in de stal om herinneringen op te halen. Het ging over de
jaren rond zijn twintigste toen Aad nogal graag aan de barrel
ging. En natuurlijk over Greetje Lap met wie hij verloofd was
geweest. Ze liepen drie jaar met elkaar en toen trouwde ze met een
ander.
‘Greetjes moeder is een Boon,’ verklaarde Sieme deze
ontknoping voor zijn zoon, ‘en er is geen Boon die deugt’.
Zijn vrouw Jannie viel hem bij: ‘De beste Lap is altijd nog
een lor.’
Maar voor Aad bleef het wrang.
Sindsdien was hij nooit meer de hort op. Aad, enig kind, zat
maar wat thuis bij die oudjes tot die ook dood gingen. En daarna
was hij alleen en leefde met en voor zijn vee. Hij kwam eigenlijk
nooit meer van dat erf af. Alleen op maandagochtend als er markt
was, na lang aandringen van ons. Vergeefs probeerden we hem een
huishoudster aan te praten.
De ochtend van de begrafenis spijkerden we de kist dicht en
het werd tijd ook, want Aad begon een lucht te verspreiden,
scherper dan die van kuilgras. Terwijl wij de kist de stal
uitdroegen naar de lijkwagen werd het vee onrustig en het loeide
oorverdovend. Een klein gezelschap van vrienden kuierde achter de
wagen aan die in slakkegang op weg ging naar het kerkhof even
verderop. We waren nog niet ver van het erf verwijderd toen een
groot tumult en gekraak achter ons de aandacht trok. Wij draaiden
ons om en zagen dat het vee de stal uitbrak en jakkerend de
richting van de uitvaartstoet koos.
© 1999
Nico Dros / De Gekooide Roos