Nico Dros Texeliana
In die dagen vond ik het leven sowieso akelig vermoeiend, maar volgens mijn vader was ik gewoon aartslui. Zijn oordeel kon me niet echt raken: zo jong als ik was had ik toch een eigen inkomen, waarmee ik me aardig wist te redden. Ruim drie uur per dag werkte ik en dan beulde ik ook echt, samen met Bram, mijn kameraad van toen. De loop van het getij maakte dat we soms heel vroeg konden beginnen. Dan stonden we verbeten te spitten in het vale licht van de aanbrekende dag. Nog voor het half acht was, waren we terug op de dijk. En daar wachtten we dan tot de opkoper arriveerde. Het mooiste was wel wanneer we op de terugweg naar Oosterend langs de bollenvelden fietsten. Terwijl we luidruchtig passeerden, wierpen leeftijdgenoten ons afgunstige blikken toe. Hun werkdag was net begonnen, zou zich voortslepen tot het einde van de middag, en die van ons zat erop. We hadden zelfs al gevangen ook. Een zoet luieren lag voor ons. Eerst gingen we platen draaien op mijn zolderkamer en daarna naar het strand. Omdat het weer zich zo goed hield, wilde mijn vader me natuurlijk inlijven. Hij zou zeggen: ‘Over een paar uur ligt het hooi te roken op het land. Er wordt op je gerekend.’
Ik zou hem antwoorden dat ik mijn eigen bedrijf had en hem verder negeren. Het was de zomer van 1970. Kort ervoor was ik veertien jaar geworden. Drie uur werken per dag was de limiet en evengoed bulkte ik van het geld. Voor het overige was het leven onuitsprekelijk vermoeiend.
We waren kinderen nog toen we ermee begonnen, Bram en ik. Met geleend geld kochten we samen een vork en om beurten spitten we of graaiden we met onze vingers in het scherpe zand. Sinds een jaar hadden we ieder een eigen vork, waarvan we de stelen hadden ingekort, net als de beroeps.
De zandplaat die met eb droogvalt wordt Utopia genoemd, naar de boerderij op dezelfde hoogte binnendijks. Ruim dertig man was er overdag bij laag water aan het werk. Geen vakantiewerkers zoals wij, nee mensen die het pierensteken als beroep uitoefenden. Je had bijvoorbeeld Klaas Visser die al tegen de zestig liep. Hij bietste shag van ons in ruil waarvoor hij verhalen in de overtreffende trap vertelde. En je had drie ongetrouwde broers op leeftijd die nog bij moeder thuis woonden, een besje van achter in de tachtig. Er waren stekers die met het hele gezin kwamen opdraven: vader en de oudste zoon stonden aan de vork, moeder en de kleine kinderen wroetten als honden in het omgespitte zand. Niemand kon tippen aan Taco Wiersma. In één uur tijds stak hij een hoeveelheid pieren, waar wij een heel eb voor moesten zwoegen. Hij was even in de twintig en hij hokte in Oosterend met een of andere wilde meid, wat daar voor een hoop opschudding zorgde. Zijn pikzwarte vetkuif in de stijl van de Dave Clark Five was al uit de tijd en toch stond het hem verschrikkelijk goed. Ik hield eigenlijk helemaal niet van brommers, maar voor de Garelli van Taco had ik ontzag. Bram en ik fantaseerden over hem, hij was ons idool. Wanneer hij een praatje met ons maakte, waren we zeer vereerd. Zo fanatiek als hij was tijdens het steken, zo ontspannen oogde hij na het werk. Uit zijn ogen sprak een zeldzame weemoed, waarvan ik toen nog niet wist dat die wel vaker voorkomt bij mannen die zonder moeder zijn opgegroeid. Op zijn vraag hoeveel pieren we gestoken hadden, logen we er een paar honderd bij, uit gêne. We keken hem na wanneer hij, de pierenvork met de tanden onhoog op de rug gebonden, wegscheurde op zijn Garelli met jankende motor.
Niet alle stekers kwamen van het eiland. Een handvol kwam telkens van Wieringen over om op Utopia te spitten. Het verhaal ging dat bij Wieringen een drijvende machine de hele zandplaat had omgewoeld. Daar was geen emplooi meer voor de gewone stekers. Trouwens, waar de machine was geweest, herstelde de bodem ternauwernood. Mokkend tolereerden de Texelaars die lui van Wieringen. Ze hebben het wad daar eigenhandig doodgestoken, luidde de verdenking. Niemand geloofde het verhaal van die machine. We lachten smadelijk om het gerucht dat men ook op Texel bezig was er eentje te bouwen.
Die zomer lag er begin augustus opeens een onbekend vaartuig in de geul, ruim een kilometer uit de kant. Toen de zandplaat onderstroomde dreef het met luid geraas mee met de vloed. Wekenlang volgden de stekers na hun werk de verrichtingen van het vaartuig vanaf de dijk. Hun verbijstering was als een giftige roes. Klaas Visser die nooit anders deed dan overdrijven, sprak nu in profetische ernst: ‘Nog voor het herfst is, zijn we Utopia kwijt.’ Bram en ik trachtten de anderen te overreden om het gevaarte ’s nachts onklaar te maken, zodat ons handwerk kon blijven voortbestaan. Hoopvol richtten we ons tot Taco Wiersma, maar hij schudde slechts het hoofd en zweeg, weemoediger dan ooit. Iets in mijn wereld stortte in. Ik zag bollenvelden voor me, lange werkdagen, een zure boer die beknibbelde op de schafttijden. Het spookbeeld van mijn vaders onafzienbare landerijen doemde op.

2. NIEUWS

De redacteur van de krant op ons eiland is een even harde werker als getergd man. Dat enerverende voorvallen in zijn kolommen ontbreken, rekent niemand hem aan. De gemeenteraad keuvelt, de fanfare toetert en ronzebonst erop los, de roomse bijenhouders en doopsgezinde duivenmelkers vergaderen. En zo komkommert het maar door. Onbeduidendheden halen met gemak de voorpagina. Er wordt een deel van een rijwiel vermist. Een omaatje is met sneeuwballen bekogeld. Iemand heeft een tand gebroken toen hij over zijn eigen voeten struikelde. Een aangewaaide schrijver meent een zeearend in de Sluftervallei te hebben gezien.
Ten einde raad begon de redacteur een half jaar terug een ouderwets aandoend feuilleton van eigen hand te publiceren. Over liefde en vermorzelde harten. De afleveringen hiervan vinden echter maar matig aftrek onder de lezers. Onze literator heeft verzuimd er een sleutelroman van te maken.
Maar sinds kort is alles drastisch veranderd bij ons op het eiland. Het feuilleton is plots verdwenen uit de kolommen. Om ruimte te maken voor het echte nieuws. Er speelt een zaak die de gemoederen als nooit tevoren heeft opgezweept. Iedereen voelt zich geroepen er zijn zegje over te doen. Daarbij wordt stemverheffing niet geschuwd.
De controverse speelt rond de persoon van Wullem, telg uit een oud geslacht van duinboeren. Als zodanig personifieert hij tal van gedragskenmerken waarmee dit slag volk zich door de eeuwen heen heeft onderscheiden. Wullem is werkelijk van een aandoenlijke eenvoud. Zijn bezit wordt gevormd door een halve bunder land waarop een schuurtje staat dat hij van drijfhout en riet zelf heeft gewrocht. Op zijn landje grazen een viertal geiten. Er lopen wat kippen rond en een eend met klein gebrek. Een hoekje heeft hij tot groentetuin afgezonderd. Hij woont in dat schuurtje, ’s winters samen met zijn dieren. Steeds is hij aan het scharrelen om zijn sobere behoeften te bevredigen. Hij vist in zee met een lijntje, helpt nu en dan een konijn uit zijn jas of stiefelt door boomgaarden op zoek naar afvalfruit. Zijn kleding bestaat uit afdragertjes van de diaconie. Verder redt Wullem zich zelf. Bovenal is hij een strandrover, een zeer doortrapte. Tot voor kort was hij er nog nooit bij gelapt, hoe verbeten er ook steeds op hem gejaagd werd.
Wullem is een relict van het verleden. Komt hij op je weg en je vraagt hoe het met hem gaat. Dan antwoordde hij: ‘Ach gosternankie, ’t is deuwe en trekke, en altoos teuge wiend.
Wullem spreekt de oude taal nog. Wat zeg ik? Hij zingt gewoon op de wijs van de voorvaderen. Het is dat hij zich nog nooit om zijn loopneus heeft bekommerd, maar anders zou je hem vol vertedering aan het hart drukken.
Kort geleden, op een vroege voorjaarsdag, loopt Wullem langs het strand. Even voorbij Paal 12 ontdekt hij, tussen de vloedlijn en een zwinnetje in, een merkwaardig vrachtje. Het is luchtdicht verpakt in drie lagen dik plastic. Met zijn zakmes maakt hij een gaatje en peutert er iets van de inhoud uit. Het is donkerbruin van kleur, droog maar kleverig en het riekt. Hij bukt zich over het pak en steekt zijn neus in het gat. Oh God, ach nee. Jeetje kreetje nog aan toe. Wullems knieën knikken en hij rilt van ongeloof. Aan zijn voeten ligt een fortuin. Niemand te zien gelukkig. De hele vracht is zwaarder dan een mud. Dragen lukt niet, daarom sleept hij het pak de duinen in. Als het donker is, zal hij het ophalen met een handkar.
Juist is Wullem bezig het spoor in het zand uit te wissen of hij hoort een jeep in de verte aankomen. Hij moet vluchten. Het voertuig stopt, twee dienders stappen uit en volgen het spoor in het zand...
Sindsdien is Wullem de oude niet meer. Dagenlang loopt hij berooid langs zee, ten prooi aan een kwaadaardige melancholie. Wanneer hij langs de barak van de strandvonderij komt, ontsteekt hij in dolle drift. Hij grijpt een roestig stuk metaal uit het zand en keilt het pardoes door de ruiten. Vijf tel later gebeurt het: met een luide knal spat het gebouwtje uiteen.
Tegenover de officier verklaart Wullem dat hij in zijn dolheid niet heeft gezien waarmee hij heeft gegooid. Onzin, meent de magistraat, een jutter met levenslange ervaring herkent een oude granaat in één oogopslag. Telkens na duinafslag liggen er legio op het strand. Dat is al jaren zo. De officier spreekt van kwade toeleg. Wullem wilde zich wreken op de strandvonder. Kort ervoor heeft deze hem immers een aangespoelde lading hasj ontnomen. Nog een geluk dat er niemand in het gebouw aanwezig was toen het ontplofte. Het voorarrest wordt verlengd. Met dertig dagen.
Onze krant schrijft nog slechts over Wullem. Zijn levensverhaal, verschillende versies van de toedracht, reacties uit de omgeving, Wullems kwijnende staat in het gevang op het vasteland. Niet langer is de redacteur een getergd mens. Zijn koren staat eindelijk in bloei.
Ten eilande vormen de persoon en daden van Wullem intussen aanleiding tot een slepende twist. Er tekent zich een bedenkelijke waterscheiding af tussen voor- en tegenstanders van hem. Sympathisanten van Wullem spreken van een arme drommel, slachtoffer van noodlottige verwikkelingen. De tegenpartij spreekt onomwonden van drugshandel en terreur. De tweespalt ontziet zelfs geen familiegrenzen. Ook de onze niet. Laatst is de verjaardag van tante Corrie halverwege in groot tumult geëindigd.
Een ding is zeker. Als Wullem straks voor de rechtbank verschijnt zal het er afgeladen vol zijn. Iedereen wil getuigen, voor of tegen hem. Men heeft er lang op moeten wachten, maar nu is het dan zover. Nog even en het proces van de eeuw vangt aan.

3. TRADITIE

In de jaren zeventig reed de Marechaussee regelmatig in een koeievlaaikleurig busje over ons eiland. Men was op weg naar het adres van een onwillige knoest, die zich aan zijn militaire dienstplicht dacht te kunnen onttrekken. Aan zo’n arrestatie hadden vier dienders de handen meer dan vol en met geboeide handen en voeten moest de weerspanneling naar een kazerne elders in het land worden afgevoerd. Meestal duurde het maar een paar weken of de rekruut werd weer thuisgebracht, en deze keer in een ambulance. Hij was daar sterk vermagerd en weggeleden in angstwekkende apathie, waartegen men als laatste remedie een onvoorwaardelijke retourzending beproefde.
Heimwee was in die dagen de voornaamste endemische ziekte onder Texelaars voor wie het vasteland dreigde. En daar kwam in zulke, specifieke gevallen een allergie voor de wapenrok bij. Deze aandoening kwam voort uit een lokale traditie die nog uit de Franse tijd stamt. In zijn novelle Marretje Flielands uit 1864 maakt de dorpsonderwijzer en belletrist Dirk Dekker terloops melding van ‘een ingekankerde haat op Texel tegen de nationale militie....’ Uit de decennia daarvóór dateren berichten over zoons van welgestelde families die hun ‘conscriptie’ afkochten. Ze lieten armlastiger jongelui als remplaçant het karwei voor een handvol duiten opknappen.
Zelf kom ik ook uit zo’n familie waarin het vanouds ondenkbaar was om ooit onder de wapenen te zuchten. Aan moeders rooie kant droegen ze het gebroken geweertje. Aan vaders kant waren ze politiek niet afkerig van de begroting voor oorlogszaken. Van nature waren ze echter niet geschikt: te vrijgevochten om zich te laten ringeloren door een stelletje leeglopers in uniform. Op de verjaardagen in de familie werd een dubieuze legende over wijlen oudoom Karel aan ons voorgehouden. Medio jaren dertig was Karel tot de krijgsdienst geroepen, maar hij zag de bui al hangen met die fluks herbewapenende oosterbuur. Op aanraden van zijn gehaaide moedertje was Karel een volle week voordat hij moest opkomen bezig met het schillen van een karrevracht kleine uien. Met zwaar gezwollen traanzakken, zonder acht te slaan op zijn snotverzakking en zich voordoend als een welwillende imbeciel maakte Karel tenslotte zijn opwachting in de kazerne. Het was al raak bij de plichtplegingen tijdens de aanmelding. De vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ beantwoordde Karel na enig nadenken met de waarheidslievende verzuchting: ‘Uut me moeders buuk’. En bij de vraag: ‘Waar ben je dan geboren?’ draaide hij er ook al niet omheen: ‘Innebedstee’. Weldra zouden de officieren hem weer naar huis sturen in de overtuiging dat de nieuwerwetse Duitse theorieën over de noodzaak tot verbetering van het ras toch niet helemaal uit de lucht gegrepen waren.
In mei 1940, tijdens vier vertwijfelde oorlogsdagen, zat Karel veilig thuis. Maar die dopogen en dat snotterige voorkomen als van een herfstkat met niesziekte zouden hem tot zijn laatste dag parten spelen. En die dag was niet eens zo ver weg, want tijdens de Russenoorlog van april 1945 wist het moordend ijzer van een blindganger ook hem te vinden.
De generatie waartoe ik zelf behoor, beschouwde zich indertijd als ‘naoorlogs’ en hield dat ook graag zo. Wij wijdden ons nog slechts aan de krijgskunst der liefde - toenmaals desnoods op meerdere fronten tegelijk - en verder waren we niet te mobiliseren. Ten eilande werd onze leeftijdsgroep als de S5-generatie aangeduid. Het was een etiket dat op verregaande psychische instabiliteit en sociaal onvermogen wees. Daardoor was je niet geschikt voor het leger. S5 was een felbegeerd ereteken en ieder van ons wenste ermee te worden behangen. Maar om het daadwerkelijk te bemachtigen, moesten soms de meest curieuze capriolen worden uitgehaald.
Niemand onder ons maakte het zo bont als Jeen Vederlicht alias Jévé. Eerder had deze jongeman zijn academische studie op voorhand opgegeven omdat hij onmogelijk van Texel af kon. Toen de dienstplicht hem alsnog naar de overwal dreigde te verbannen, wist hij dit gevaar met een nietsontziende onsmakelijkheid te pareren. Voordat Jévé afreisde naar de kazerne om te worden gekeurd, reinigde hij het ingewand met een laxeermiddel en vulde zijn rectum met pindakaas. Eenmaal naakt voor de keuringsarts staand sloeg de rekruut toe. Door licht te persen bracht Jévé een keuteltje pindakaas naar de uitgang, peuterde het tevoorschijn en begon zijn darminhoud bedachtzaam op te peuzelen, als een gorilla die door zijn voorraden heen is. De dokter zag groen en geel bij de aanblik van dit tafereel. Jévé wist ermee te voorkomen dat hij op het vijandige vasteland onder de wapenen raakte.
Wie zijns omdanks wel door de keuring kwam, moest bij zijn inlijving bewijzen wat hij waard was. Twee weken voor de opkomstdatum stoppen met eten en je niet meer wassen en verschonen was een geliefde strategie. Je moest je lijf als het ware tijdelijk laten ‘verjunken’. Dat gaf een goede prognose om in korte tijd weer te mogen afzwaaien. Zo deden we dat, want zo wilde de traditie het.
Tot voor kort tenminste. Want onlangs hebben twee oomzeggertjes van me - puistekoppen van omstreeks achttien - zich vrijwillig opgegeven voor de landmacht. En ze zijn niet de enige afvalligen, andere oud-Texelse geslachten kampen met dezelfde ontluistering en malheur. Niets is nog heilig in deze dagen. Het is werkelijk om je de ogen uit je harses te schamen. Zou het misschien vroeg of laat toch weer oorlog worden?

4. AFSCHEID

Natuurlijk konden we het niet geloven toen het bericht ons die maandagochtend bereikte. Als het niet zo had gestormd was er markt geweest, maar men had de kramen niet kunnen opbouwen. Vroeger dan anders hadden we ons plekje opgezocht rond de gelagtafel van hotel de Lindeboom. We dronken koffie en onze ogen dwaalden over het verlaten plein waar de wind massa’s gevallen bladeren in het rond sleurde. Niet helemaal oprecht beklaagden we ons over het weer. De laatste nieuwtjes gingen over tafel. Het gesprek kwam op het bestuur van het waterschap en even werd het roerig door de aanstekelijke schimpscheuten die her en der opklonken. Er ontstond een controverse over de vraag of de oude Jaap Witte nu dood was of niet. Sommigen onder ons hadden hem een half jaar terug nog zien lopen op de dag van het stamboekvee.
‘Jaap Witte is al meer dan twintig jaar dood,’ reageerde Teun Vlaming gedecideerd. ‘Nog effies en hij komt weer terug.’
Pas gaandeweg werd de persoonsverwarring rond twee naamgenoten duidelijk en wij gniffelden om het misverstand. Het werd gezellig, er moest maar een borreltje komen.
Toen kwam Theo Mantje binnen en ik zag meteen dat hij uit zijn doen was. Hij liep in werkkleding en niet in zijn halfzondagse goed, zoals anders op maandagochtend. Na binnenkomst was het of hij niet wist waar hij zich bevond. Hij stond daar maar en pas na herhaaldelijk roepen uit onze hoek kwam hij nabij, slaapdronken naar het leek. Wij verstomden, wachtten af en toen zei Theo: ‘Aad is dood.’
‘Aad van Sieme?’
Een uur terug was Aad gevonden in de stal, vertelde Theo. Zomaar dood. En wij wilden het niet geloven.
Ik zag Aad opeens voor me in het weiland, een zomer net na de oorlog. Hij zit op een krukje, een emmer tussen de benen geklemd. En maar proberen die grote koe leeg te trekken, net als zijn vader even verderop. Die koe raakt dat onhandige gesjor aan de spenen zat en gaat er pardoes bij liggen. Bovenop dat kleine joch. Zijn vader moet hem er onder vandaan trekken. Dan maken ze het hoorntouw korter en Aad kruipt er weer tegenaan. Had ik het zelf meegemaakt of ooit het verhaal gehoord? Ik wist het niet meer, maar ik zag het voorval glashelder voor me.
‘We moeten er ogenblikkelijk heen, jongens,’ zei Teun en verdwaasd verlieten we de gelagkamer van het hotel.
Die dag verbleven we op het erf van Aad en probeerden alles zo goed mogelijk te regelen. Want Aad had niemand. Hij werd gewassen, geboend eigenlijk, door twee buurvrouwen. En met moeite hesen ze hem in zijn knapste pak dat nog van zijn vader was geweest. Iedereen vond dat hij er mooi bij lag. We waarschuwden de boerenhulp om de melkerij voor de komende dagen te regelen. We stelden een advertentie voor de krant op, als enige kennisgeving, want behalve naar onszelf wisten we niet naar wie we kaarten moesten sturen. De begrafenisondernemer bracht een sobere kist, maar toen hij Aad naar de aula van Sint Jan dacht te brengen, verhinderden we dat. Het leek ons dat Aad de laatste dagen boven eerd moest doorbrengen op de plek waar hij had geleefd. Dus sjouwden we de kist naar de stal en zetten ’m op de voorgang neer, zodat hij aan weerszijden werd geflankeerd door zijn vee. Met hooipakken maakten we er een zitje omheen en namen er plaats als aan de bittertafel van de Lindeboom.
Die twee dagen erna ging het eender. Als we onze eigen koeien hadden gedaan, kwamen we samen bij Aad, droegen hem vanuit het woonhuis weer naar de stal, en brachten er de dag door. Voor één keer sloegen we geen acht op het gemopper van onze vrouwen thuis, die het niet erg begrepen. We ijsbeerden over Aads erf waar geen strootje overdwars lag. De sterfelijkheid van alles op deze wereld bezwaarde onze gedachten, maar niemand die er een woord over wilde zeggen. We vergaapten ons aan het vooroorlogse interieur in het woonhuis, haalden de drankkast leeg en schoven weer aan bij de kist in de stal om herinneringen op te halen. Het ging over de jaren rond zijn twintigste toen Aad nogal graag aan de barrel ging. En natuurlijk over Greetje Lap met wie hij verloofd was geweest. Ze liepen drie jaar met elkaar en toen trouwde ze met een ander.
‘Greetjes moeder is een Boon,’ verklaarde Sieme deze ontknoping voor zijn zoon, ‘en er is geen Boon die deugt’.
Zijn vrouw Jannie viel hem bij: ‘De beste Lap is altijd nog een lor.’
Maar voor Aad bleef het wrang.
Sindsdien was hij nooit meer de hort op. Aad, enig kind, zat maar wat thuis bij die oudjes tot die ook dood gingen. En daarna was hij alleen en leefde met en voor zijn vee. Hij kwam eigenlijk nooit meer van dat erf af. Alleen op maandagochtend als er markt was, na lang aandringen van ons. Vergeefs probeerden we hem een huishoudster aan te praten.
De ochtend van de begrafenis spijkerden we de kist dicht en het werd tijd ook, want Aad begon een lucht te verspreiden, scherper dan die van kuilgras. Terwijl wij de kist de stal uitdroegen naar de lijkwagen werd het vee onrustig en het loeide oorverdovend. Een klein gezelschap van vrienden kuierde achter de wagen aan die in slakkegang op weg ging naar het kerkhof even verderop. We waren nog niet ver van het erf verwijderd toen een groot tumult en gekraak achter ons de aandacht trok. Wij draaiden ons om en zagen dat het vee de stal uitbrak en jakkerend de richting van de uitvaartstoet koos.

Over Nico Dros

publiceerde de historische roman Noorderburen in 1991. Het debuut leverde hem een nominatie op voor de toenmalige AKO-literatuurprijs. In 1994 volgde de verhalenbundel Familiezaken. In de tweede helft van mei 1999 verschijnt de lijvige roman Ter hoogte van het Salsa-paviljoen. Alle boeken zijn verschenen bij uitgeverij Van Oorschot in Amsterdam.
Zie ook
‘Scheppende Stemmingen’
, een gesprek met Nico Dros over zijn nieuwe roman, Ter hoogte van het Salsa-paviljoen door Rob Zeeman.
Nico Dros’ website