Willemien Spook Haar van Gisteren
Ik zat op de rand van het bed. In zekere zin lag Eddy er nog steeds zo bij als gisteravond. Zijn knieën waren dan wel lichtjes aan het optrekken en zijn ellebogen aan het kromtrekken, toch kon het strikt genomen nog een krimpen zijn van kou. Of van lust. Ik besteedde er geen aandacht aan en zoende hem op de mond. Geen wonder dat niemand hem heeft gehoord. Ik dekte hem toe, een zacht kraken verried beweging. Er richtte zich iets op, dat was duidelijk.
   Ik sloeg Eddy in het gezicht, een gelige vlek breidde zich uit over zijn vertrokken gezicht. Slap haar droop als natte alg over zijn rechter nekspier naar zijn sleutelbeen. Eddy staarde naar buiten. Zijn oogleden hadden de gespannen bollen met moeite weten binnen te houden; twee paarse eikels achter strak getrokken voorhuidjes. Zijn lachrimpeltjes waren volledig verdwenen.
   ‘Stomme klootzak! Stomme, stomme klootzak!’ Een zwaard van paniek boorde zich in mijn borstkas. Er kwamen tranen aan, ik moest mijn tanden gaan poetsen. In de spiegel rolden Eddy‘s ogen in mijn kassen. Ik sloeg de spiegel stuk, dat geluid, dat was tenminste iets. Nu keken duizend Eddy-ogen mij aan vanuit de wasbak, met als middelpunt zijn haren van gisteren in het putje. Beneden schreeuwden zijn poezen om eten, ze konden doodvallen. Bovenaan de trap lag een stapel voetbalbladen, ik schopte ze de trap af. Nooit meer voetbal. Heerlijk.
   Ik had honger, bakte een ei en poerde wat in de dooier. Het gelige slijm beviel me, ik slurpte het zo uit de pan. Grote Rooie probeerde een graantje mee te pikken en duwde haar neus langs mijn gezicht. Pats! Ik sloeg haar zo van het aanrecht af. Klerebeest. Het was bijna tien uur, mijn moeder zou me komen halen. Ik veegde mijn rechter middelvinger over de zwarte oogschaduw en streek op goed geluk langs mijn oogleden. Ik sloot mijn ogen, stelde me mijn mond voor en trok de rode stift over mijn lippen. Ik rende naar boven om Eddy nog een keer te kussen. Tussen een paar sliertjes vlashaar zocht ik zijn oorlel en beet er keihard in. Buiten adem kwam ik beneden en opende de deur.
   ‘Dag mam.’

Mijn make up is heel erg uitgelopen, zegt mijn moeder. ‘Doe je ogen dicht.’
   Ze maakt haar rechter middelvinger nat met haar spuug en veegt wat langs mijn wimpers. Nog een keer likt ze eraan en ik luister naar haar ademhaling die bijna moederlijk rustig is.
   ‘Ik heb kortingsbonnen voor de BelleBonne.’
   Ik sta daar beneden in dat huis en boven ligt Eddy. Hier staan zijn cd‘s op een rijtje, ik kan ze zo aanraken. Ik zie zijn sokken liggen onder de bank. Boven ligt Eddy. Zing een liedje, wil ik mijn moeder vragen. Of wieg me, voed me, leg me aan je borst. Als een vlindervleugel gaat haar vingertop langs mijn natte ogen. Ik wil dat ze stil-maar-kleintje zegt en dat ze het niet heeft over de BelleBonne maar ze zucht. ‘Weer ruzie gehad?’

We gingen naar de stad. Ze rook naar eau de cologne en ik wilde haar geen arm geven. Ze keek me aan.
   ‘Is er echt niets met je?’
   ‘Wat zou er zijn? Moet er altijd wat zijn?’
   We liepen de markt over en aten een stroopwafel. Bij Pipps paste ik een glimmend zwart korset bezet met nikkelen nestels en met openingen bij de tepels.
   ‘Moet dat nou’, vroeg mam.
   ‘Pak maar in’, zei ik tegen de verkoopster en negeerde mijn moeders blik.
   Bij de BelleBonne dronken we cappuccino voor eenvijftig. Ze begon weer over mijn vader.
   ‘Ik heb eraan gedacht om naar de dokter te gaan. Papa heeft al zo lang moeite, het zou voor hemzelf ook wel prettig zijn.’
   Ik haat het dat ze over hem praat als hij er niet bij is. Bovendien wil ik nog steeds niks over hun liefdesleven horen.
   ‘Je moet hem niet dwingen’, zei ik. ‘Zo’n pil is bovendien slecht voor je hart heb ik gelezen.’
   Met een benepen mond nipt ze haar cappuccino. In alles zuinig. Ik zou veel meer van haar willen houden.

Toen ik thuis kwam heb ik zijn ogen gesloten. Het ging moeilijk en ik heb er een sjaaltje omgebonden. Na een uurtje haalde ik dat er weer af en toen bleven ze dicht. Ik trok het laken weg, kon er geen genoeg van krijgen naar Eddy te kijken. Zijn eens zo soepele lijf ineengekruld als een pasgeboren muisje, bedrieglijk ontroerend. En razend begeerlijk. Het zou nu niet lang meer duren eer ze hem zouden gaan missen. Ze zouden mij gaan bellen, hij zou gaan stinken en dat zou op gaan vallen. Ik voelde geen paniek, maar wist dat ik een beslissing moest nemen.
   Ik wrikte de rubberen bal uit zijn mond, maar die bleef zo vreemd openstaan dat het leek alsof Eddy in opperste verbazing was versteend. Zijn tong had zich in zijn luchtpijp geperst en zag eruit als een grote pruim. Nu pas zag ik dat hij gilde. Het was zo‘n stille gil dat ik het niet kon verdragen en de bal gauw terugpropte. Hoe kwam hij daar eigenlijk aan?
   Ik spoot wat met bodyspray door de kamer, knielde aan het voeteneind en likte aan Eddy‘s tenen. Zijn knieën waren nu helemaal gebogen en zijn ellebogen ook. Zijn huid leek wel van karton. Zandgekleurd, gelooid, met fijne witte poederachtige korreltjes. Alsof hij een hele zomer in zee gezwommen had en uren in de zon had liggen stoven.
   ‘Ik neem je mee Eddy. We gaan naar het strand’, beloofde ik en sneed het koord door. Zijn knieën duwde ik zo ver mogelijk tegen zijn kin. Mijn blik volgde de dieppaarse sporen in zijn hals toen ik zijn hoofd tussen zijn knieën probeerde te drukken. Ik had een grote blauwe Ikea-tas klaarstaan, maar vreesde dat die toch te klein zou zijn. Afscheid nemen moet je niet overhaasten vond ik, en ging naast hem liggen. Ik wreef zijn armen en probeerde voor hem het Onze Vader op te zeggen, maar halverwege was ik de woorden kwijt. Toen heb ik hem zo goed en zo kwaad als het ging in mijn armen genomen. Net zo lang totdat ik het zeker wist.
   Ik keek naar de klein geworden Eddy op ons hele grote bed. Wat had ik graag een kind van hem gewild. Een kind met zijn kleine boksersneus en sluik engelenhaar, wat ik om mijn vingers wond als we vreeën. Liet ik het los, dan kriebelde het in mijn nek, op mijn borsten. Nu voelde het alleen maar glibberig. Een plukje liet vanzelf los en ik stopte het in mijn broekzak. Ik zou het later in mijn portemonnee doen, net als oma, die al meer dan zeventig jaar de krul van Jantje bij zich draagt. Wat zou ik Eddy graag nog eens aankijken. Ik probeerde zijn oogleden van elkaar te schuiven maar schrok van het geluid. Een brekende vis, dat was hij. Hij moest weg, voordat hij uit elkaar zou vallen.

De tent was groot genoeg voor de foetus die Eddy geworden was. Met moeite bleef het bij kokhalzen toen ik de plunjezak over zijn onderkant trok. Het ging veel gemakkelijker dan ik dacht, maar ik zou hem nooit kunnen tillen. Slepen zou ik hem. Precies zoals we een maand geleden nog het gietijzeren bad naar beneden hadden gesleept. Touw aan de bovenkant, touw aan de onderkant, een lus om de leuning en sjorren, trekken, laten vieren. Het kostte enorme kracht om Eddy op de overloop te krijgen; daarna was het een peuleschil, al ging het gebonk op de treden mij door merg en been. Je doet het uit liefde, hield ik mijzelf voor, want dat ik nog steeds van hem hield, stond als een paal boven water. Onderaan de trap krabden twee krijsende katten aan de plunjezak.
   ‘Straks’, siste ik, ‘als alles voorbij is.’
   Ik zette de auto vlakbij de deur. Een medewerker van Hout & Plantsoenen stond het gemeenschappelijke rozenperkje te schoffelen. Hij zag me met Eddy zeulen en bood zijn hulp aan. De wind uit het zuiden schoof haar voor mijn ogen en een zilverreiger vloog op uit de vijver.
   ‘Dit is een plechtig moment’, zei ik in mezelf toen we Eddy in de achterbak legden en ik de poedergeur van fluitekruid rook dat al aardig uitgebloeid was. Ik bedankte de plantsoenenman en sloot heel even de ogen.
   ‘Zeg maar dag met je handje Eddy, hier kom je nooit meer terug.’

Natuurlijk begon de telefoon in de daaropvolgende dagen bijna onophoudelijk te rinkelen.
   Hij is naar het buitenland, zei ik tegen iedereen, tenminste, dat is wat hij mij verteld heeft. Ik begreep dat ik de politie moest waarschuwen, wilde ik niet in een verdachte positie komen. Thuis was alles weer op orde. De lakens waren al met de vuilnisman mee en het matras had ik aan repen gesneden en bij de vuilverwerking afgeleverd. Met eigen ogen zag ik hoe een enorme stalen hand de zakken wurgde. Ik had niets te vrezen.
   ‘Ik denk dat je verdriet hebt’, zei mijn moeder, ‘wil je even uithuilen?’
   ‘Nee dank je mam. Ik heb al gehuild.’
   Ik zag haar opluchting, want er gleed een last van haar schouders. Als kind heb ik die last al zien hangen. Een onzichtbare loodzware jas, die van mijn moeders schouders gleed als je haar losliet. Als je je verdriet inslikte, je pijn verbeet. Als je maar geen beroep op haar deed.

Met de zon in het zijraam reden Eddy en ik IJmuiden binnen. Na het industriegebied verschenen de kamelenruggen van het spaarzaam begroeide duin. Op het hoogste punt van de asfaltweg die naar de pier leidde, zette ik de auto even stil. Als schoenendozen dreven containerschepen de haven uit. Het gemak waarmee ze dreven, de vanzelfsprekendheid ervan, maakte me aan het huilen.
   ‘Het zijn er zestien Eddy’, want we telden ze altijd.
   De pier was ver weg. Te ver van de parkeerplaats om er met Eddy heen te lopen. Ik reed terug naar het industriegebied. Bij Smeding kocht ik een versgerookte makreel en reed naar het Sluiseiland. Ik zette de auto neer bij de oefenplaats van de Reddingsbrigade, stroopte het vel van de makreel en at hem helemaal op. Tranig vet droop van mijn vingers op de bekleding en de auto stonk een uur in de wind. Langs ons gleden grote schaduwen voorbij. XHAO DHENG, OSHKUKLOV, SJöBJER, WHELAN, METAXHEZ, ik las de namen voor. Eddy, zei ik, straks glij je mee met de reuzen. Dan zul jij weten waar ze heen gaan.
   Tegen de schemering waren er zesendertig schepen voorbij gevaren. Zestien van de koopvaardij, twee passagiersschepen van Scandinavian Seaways, tien sleep- trek- of duwboten van Wijsmuller en acht loodsboten. De grote sluizen waren achttien keer geschut en de lichtjes van de Hoogovens gingen steeds feller branden. Ik maakte een wandeling over het eiland en zocht een goede plek. Bij het bramenveldje achter de semafoor liep de waterkant schuin af. Het stonk er naar hondenpies en mannenzeik. Ik ging even zitten en bekeek de stroming van het kanaal. Landuitwaarts, precies goed.
   De politie had gezegd dat Eddy wel weer zou opduiken.
   ‘Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen om te veronderstellen dat er een misdaad is gepleegd.’
   Van een vriendelijke agente kreeg ik een kopje thee toen een vreselijke huilbui mij overviel.
   ‘Het komt door het signalement’, zei ik en dat was waar. ‘Ik zie hem zó goed voor me.’

‘Je hoort het wel vaker’, zei mijn moeder, ‘dat een man er vandoor gaat. Van de een op de andere dag.’
   ‘Zo was Eddy niet’, zei ik en zag haar gemoed weer tegenstribbelen. ‘Eddy hield heel veel van mij. Het is onmenselijk wat er nu gebeurt.’
   ‘Ik begrijp het niet’, stamelde ze, ‘je wéét toch niet wat er gebeurt?’
   ‘Ik weet heel goed wat er gebeurt.’ Ik begrijp nog steeds niet waar ik de moed vandaan haalde. ‘Weet je wat er gebeurt? Jij gaat me troosten. Nu’, en ik drong mezelf tegen haar weerspannige lichaam aan.
   ‘Sla je armen om mij heen’, schreeuwde ik, ‘ik heb verdriet godverdomme. Zie je dat niet?’
   Beduusd sloeg ze houterig haar armen om mij heen. Ik herkende niets.
   ‘Verman je Suzan’, zei ze aarzelend maar korzelig en ik sloeg haar van me af. Ik had zin om die zevenenzestig jaar fatsoen en bovenmatig normbesef door elkaar te schudden. Van een afstandje bekeek ik mijn moeder. Ze had heerlijke wangen om te slaan.
   ‘Je hoort het wel vaker’, zei ik, ‘dat een dochter met haar moeder breekt. Van de een op de andere dag.’ Ik draaide me om en liep de deur uit. Wat zou ik haar besparen?

Schip zevenendertig voer de sluis uit. Het was ontzettend stom van je Eddy. Had het tegen me gezegd, dan had ik opgelet! Ik zweer je, ik was de deur niet uitgegaan. We hadden afspraken kunnen maken. Dat ik na een half uur - is dat genoeg? - zou komen kijken. Of eerder, of later. Of alleen maar even bij de deur vragen of alles nog goed is. We zouden tekens hebben kunnen afspreken. Een bonk op de muur, een tik tegen de verwarmingsbuizen. Waarom heb je me niet in vertrouwen genomen? Ik had het begrepen, denk ik. Ik heb er weleens iets over gelezen en er ook weleens een televisie-uitzending over gezien. Het schijnt een enorme kick te zijn, als het goed gaat tenminste. Verdomme Eddy, was ik niet genoeg?

De vuurtoren breekt de nacht. Er zijn vogels die nooit slapen, ze vliegen voorbij en voorbij. De cokesovens ronken en sussen de beduimelde IJmond in slaap. Een dikke sliert fabrieksrook trekt over het kanaal, dekt hem toe in zijn basalten bedding.
   ‘Moet jij niet naar bed?’, roept een vletterman die een losgeslagen kabel zoekt.
   Mijn lijf is klam en koud van optrekkend vocht. Ik stap in de stinkende auto en klim over de achterbank. Mijn van kou verkrampte vingers krijgen de plunjezak met moeite open. Ik sla de randen van het tentdoek en de rol vuilniszakken terug en kruip naast je. Je hoofd, ik durf het amper vast te pakken, maar het moet, het is de laatste keer. Stil-maar-kleintje, zeg ik. Lichtschichten strijken je huid jong en levend. Kleine kusjes in de putjes op je voorhoofd.
   ‘Schaam je niet, want ik hield van je’, fluister ik, ‘je was alleen maar dom. Zó dom.’
   De zak doe ik niet meer dicht als ik naar de voorstoel klauter. Het geluid van de startende motor schrikt de voorbij-vogels op die eindelijk waren neergestreken. Een sportvisser kijkt verstoord om en door de trilling valt er achter in de auto iets heel zwaars om. In mijn broekzak glibbert een plukje haar. Ik draai het om mijn vinger en druk blindelings het gaspedaal in. Wat zou ik haar in godsnaam besparen.

Over Willemien Spook

Willemien Spook (43) is freelance-journalist. Zij schrijft onder meer voor Haarlems dagblad, waarin zij een wekelijkse rubriek heeft. Werk in de afgelopen jaren: redactie en eindredactie bedrijvenblad Rabobank, reportages voor Spirit en Evergreen (seniorenmaandbladen), campagneteksten voor een reclameburo, externe redactie tv-programma ‘U bent aan de Beurt’ (met Peter Jan Rens, RTL4). Ze kreeg genoeg van non-fictie en meldde zich aan bij de schrijversvakschool in de hoop dat ze genoeg voorstellingsvermogen bezat om fictie te gaan schrijven. Vorig jaar won zij de landelijke schrijfwedstrijd ‘Wurgende Spanning’ in het kader van de Gouden Strop en ze publiceerde onlangs twee verhalen in een debutantenbundel van uitgeverij Gigant.
Willemien Spooks eigen website