Mijn huis staat aan een meer, een dood meer. Een meer zonder rimpels, een meer zonder golven. Ik heb er eens in gezwommen, maar het water was bijzonder koud. Het water van het meer is altijd koud, zelfs in de zomer. Er komt nooit iemand — het is mijn meer; mijn meer en mijn huis. Alleen ik woon hier.
Mijn huis is ook dood. Het is van hout, maar het kraakt nooit. De verf bladdert er geluidloos af. Mijn kale huis is groot, pakweg tien meter hoog. Bovenop het dak staat een windhaan. De haan kraait of piept niet, hij is vastgeroest. Zijn roodbruine neus wijst naar het zuiden, want daar waait de wind hier altijd naartoe. Er is niks aan het misvormde dier dat blijk geeft van enig leven. Inderdaad, ook mijn haan is dood.
Mijn huis telt vier verdiepingen. Wanneer ik op de bovenste verdieping uit het raam kijk, kan ik zien dat er een bos ligt achter het meer. Het bos ligt ver, ik heb het nooit van dichtbij gezien. ‘s Ochtends komt de zon er altijd vanachter tevoorschijn. Wanneer hij dan aan het eind van de dag schuin achter mijn huis staat, zijn de bomen oranje geworden. In dat bos gebeurt tenminste wat, denk ik dan.
Ik heb een bootje; ook dood, maar dat kun je een stuk beter zien. Het heeft al zijn hele leven aan de kant van het meer gelegen. De metalen romp is roestig en de houten spanten zijn verrot. Ik geloof dat het vroeger een rood bootje is geweest, maar daar is nu in elk geval niets meer van te zien. Ik heb er zelf nooit in gevaren, want of er vissen in het meer leven betwijfel ik.
De enige die zeker leeft, ben ik.
Mijn bed staat sinds vorige week voor het zolderraam. Ik kan dan elke ochtend de zon zien opkomen achter de bomen in de verte, een mooi moment is dat. Wanneer ik de hemel achter het bos zie verkleuren met het opkomen van de zon, fantaseer ik over het bos. Ik stel me een bos voor dat bruist van het leven. Eekhoorntjes, herten, uilen. Fazanten. Het is gezellig, warm en licht. Een kakofonie van dierengeluiden. Luister: gescharrel, geknabbel. En vogels, natuurlijk, vogels! Ze kwetteren en tsjilpen. Ze leven in harmonie met de andere dieren. Ze dóen wat: hamsteren, fluiten, wat dan ook!
Sinds vorige week word ik dus elke dag zo wakker. Maar zodra de zon wat hoger aan de hemel staat, en het meer voor mijn huis zo een spiegel wordt, is het allemaal weg. De hemel wordt bleek, de spiegel komt centraal te staan. Ook vandaag weer. Ik weet het: ik wil naar het bos toe, het leven zien, de dieren.
Die middag inspecteer ik mijn bootje. Ondanks de slechte staat blijkt het vaartuig te blijven drijven op het meer. Ik stap in en plaats de riemen — die godzijdank van aluminium zijn — tussen de roeipennen. Behoedzaam vaar ik over het doodstille meer. Mijn huis wordt steeds kleiner. Alleen het suizen en druppelen van water is hoorbaar. Op naar wat volgens mijn schatting het midden van het meer is, trek ik de riemen naar binnen. De boot ligt stil. In de verte is mijn huis gekrompen tot ongeveer een centimeter. Het water is zwart, een groot zwart gat. De dode poel is hier werkelijk op zijn doodst. Gedachten aan de spreekwoordelijke poel des doods zijn onvermijdelijk, want als hij zou bestaan, dan was dit hem — op een kerkhof is het niet stiller. Dan plonzen de riemen het water weer in.
Het is bijna een uur sinds ik ben vertrokken wanneer ik de roeispanen weer kan intrekken. Met een korte bonk komt het bootje stil te liggen. Ik spring op de grassige oever en trek het ding in de veiligheid van het ruigharige groen. Dan inspecteer ik de omgeving. Een paar meter voor mij begint het bos al, de rij dennenbomen is een stuk hoger dan ik vanuit mijn zolderraam had geschat. Eindelijk ben ik dichtbij het bos, dichtbij het leven. Ik sla op de ruwe bast van een dikke den en loop het woud in.
Ook ín het bos is het anders dan ik had verwacht. Het is er donkerder. Waarschijnlijk komt dat doordat de bomen dicht op elkaar staan. Er zijn meer bomen, maar vooralsnog geen dieren. Kwetter dan, tsjilp! Geen scharreltje. Waar zijn jullie nou? Onder mijn voeten kraakt kreupelhout.
In de verte zie ik tussen de laaghangende, naalderige takken een gouden gloed. Het einde van het bos nadert — zo groot is het eigenlijk niet, als ik goed kijk zie ik mijn bootje aan de andere kant nog liggen. Wanneer ik wat dichterbij gekomen ben, zie ik dat het graan is, dat fonkelt in het zonlicht. De lange halmen rijken tot schouderhoogte, waardoor ik maar weinig van de omgeving kan zien. Links en rechts van het veld zie ik wat bomen en bosjes, maar recht voor mij lijkt het veld zich wel eindeloos uit te strekken. Ik zie de dansende koppen in een schaduw van wolken langzaam bergafwaarts gaan. Om de zoveel meter loopt tussen het graan een smal paadje. Zou ik hier het leven kunnen vinden? Zou hier wat gebeuren? Ik wil weten wat zich aan de rugzijde van de heuvel bevindt.
Op het punt waar de rug van bol naar hol gaat, krijg ik eindelijk overzicht.
Helemaal beneden, op een kale plek in het dal, staat een huis. Het is een heel ander huis dan mijn huis. Het houtwerk is rood, als dat van rijpe appels. De kozijnen zijn fris wit geverfd. Schuin achter het huis staat een grote schuur, ook rood. Naar het huis loopt een zanderig paadje met verse bandensporen, te kaal om lange tijd niet gebruikt te zijn geweest. Er wonen hier mensen, ik weet het zeker. Staat daar geen trekker naast de schuur? Over het huis valt een schaduw. Ik kijk omhoog: het wolkendek is zich langzaam aan het uitbreiden. De korenaren wuiven al, dansen niet meer — de wind trekt aan.
Dan hoor ik het ronken van een motor. Leven! Ik zie iemand op de trekker naast de schuur zitten. Met een ruk komen de enorme wielen in beweging. De deur van het huis gaat open. Eerst komt er een vrouw met een emmer naar buiten, dan volgen twee jongens in blauwe overall. Ze pakken allebei een riek bij de deurpost weg en volgen de trekker, die inmiddels een dode akker aan de andere kant van het huis oprijdt.
Ik betrap mijzelf erop dat ik tussen het graan gehurkt zit en door een kier in het veld de wegrijdende trekker bespied. Waarom maak ik mijzelf verdacht? Ik doe toch niks wat verboden is? Ik kom overeind en strek mijn rug. De vrouw met de emmer is de ramen aan de voorzijde van het huis aan het wassen. Ze heeft lang blond haar dat in een staart gebonden is. Het is best een knappe vrouw, zo op het eerste gezicht. Vriendelijk ook, waarschijnlijk. Ik loop over het smalle paadje — de kier — op de vrouw en het huis af. Ze bukt en doopt haar hand in de emmer die op de grond staat. Het water kletst op het glaswerk. Ze laat de natte doek weer in de emmer vallen. Ik ben vlakbij. Niemand heeft mij nog gezien. De zeem piept. Behendig maakt de vrouw, de blonde vrouw, de vriendelijke blonde vrouw, bochten op het gladde oppervlak. ‘Hallo’, zal ik zeggen. Eindelijk weer contact. Met onze ogen zoeken. Hoe was het ook alweer? Ze antwoordt, vriendelijk, roept haar man (‘kijk nou eens!’) We drinken. We eten. Ik vertel. Zij vertellen.
Het graanveld loopt ten einde. Nog maar een meter of twee ben ik van haar verwijderd. Terwijl ik het veld uitloop neem ik onverhoeds een paar halfdode halmen mee. Mijn linkervoet. De halmen ritselen, de rest wuift nog eens. De vrouw draait zich om, laat de zeem uit haar hand vallen en slaat zich verschrikt op de wangen.
‘Hallo’, bas ik op mijn vriendelijkst. Een bliksemflits achter mij weerspiegelt in de ruiten.
Ze gilt. Een lange, ijle kreet. Ik weet niet wat er gebeurt, probeer nog duidelijk te maken dat ik het goed bedoel. Nee! Ik woon hier verderop, we zijn buren. Het meer!
De twee jongens, op een afstandje gevolgd door de man, rennen het erf op. De hooivorken in de aanslag. Ik sta vastgenageld. Mijn beide handen schudden afwerend voor mijn ogen — ik bedoel het goed, ik kom in vrede, begrijp het dan in godsnaam! Dan word ik met grote kracht omver geduwd. Ik lig op de grond. Het kriebelt op mijn rug. Ik voel met mijn handen, maar ze vinden niks. Mijn buik voelt warm. Waarom bewegen mijn benen niet? Wat is er aan de hand? Heel snel adem ik, piepend. De lucht proeft zuur. Vlekken in mijn ogen, hevige vermoeidheid.
Boven mij hangen drie gezichten. De middelste spuugt. Een grote klodder komt tussen mijn ogen terecht. Het is een dik hoofd, er zitten nog maar een paar slierten haar op. Borstelige wenkbrauwen met ogen vol haat. Ik moet hoesten, bitter en zout. Nu weet ik het. Ik richt mijn hoofd op en zie — heel troebel — een riek in mijn lichaam staan.
Het gaat regenen. De wind raast over het korenveld. Het graan ruist. De hoofden gaan weg. Ik kijk naar de lucht: grauw en treurig. Door de koude druppels is mijn buik niet langer meer zo warm. Ik voel de kilte neerdalen, kilte die er altijd al was.
© 2000
Kasimir den Hertog / De Gekooide Roos