Carl Beenen De kunst van het verleiden in nog geen tien minuten. Kierkegaard ontmoet De Vrouw
Er is niets komisch aan een halve appel, het komische zou pas te voorschijn komen als een hele appel een halve appel was.
Søren Kierkegaard, 1987, p. 48
Midden jaren negentig werd een hoogst eigenaardige film uitgebracht. En zijn nu onfortuinlijk genoeg zowel de naam van de regisseur als tal van andere belangwekkende zaken mij geheel en al ontschoten, dan ligt de titel nog knapperig vers in mijn geheugen: Le journal du séducteur.
Het begin is het einde: wat beelden van een man, leunend op een stok en op een andere man, zoekend langs de straten van Parijs, naar wat? – Vervolgens een lus in de tijd van net geen film lang.
Al spoedig wordt duidelijk welk beroep de man tot voor kort uitoefende. Hij was analyticus en kennelijk niet eens een kabouter: onder de ongelukkigen die zich in hun wijdlopig vragen om nog meer liefde tot hem hadden gericht een enkeling met het schrikbarend bericht dat zelfs le docteur Lacan hem niet had kunnen helen. Komt daar nog bij mijn persoonlijke indruk dat de analyticus-af beslist wel wat weg heeft van J.A.M., zij het dat aan deze laatste wel geheel zal ontbreken wat bij onze zoekende ervan getuigt dat onlangs over hem een groot onheil is gekomen: dikke windels om zijn nek; voorts een stijve, houterige, klaar en duidelijk pijnlijke tred, verdwaasde blik, een bevend stilzwijgen. Gaandeweg zal blijken dat genoemd groot onheil hem alleen maar is kunnen overkomen doordat hij zich ertoe had laten verleiden aan zijn plaats van analyticus te verzaken, doordat hij had gehandeld in overeenstemming met het verlangen zijn fraaiste analysante te volgen in haar wereld daarbuiten, ach, hij was er haar zo graag gaan verlossen van het noodlot dat hem er heeft getroffen. Maar ik geef er de voorkeur aan hieronder niet zozeer te gaan knutselen met gestoorde herinneringen aan een om welbepaalde curieuze redenen nogal zijlings waargenomen film als wel met wat zich laat ontdekken in het boek waarrond zich de gebeurtenissen op het doek ten volle schenen te centreren, ofschoon over de inhoud van dat boek met maar nauwelijks een woord werd gerept – nee, veeleer trad Het dagboek van de verleider van Kierkegaard daar op als fascinerend vreeswekkend onbepaald ‘iets’, als non-intelligibel Ding in aanwezigheid waarvan zich voornamelijk twee drama’s voltrokken: de liefde en de dood.
Maar wat de film betreft moet ik dus daarmee volstaan terwijl de hamvraag gaat luiden: vanwaar die koppeling tussen Lacan en Het dagboek van de verleider? Wat voor zin valt aan zulk een duiding te verlenen? – En hoezo? ‘Ce n’est pas par hasard que Kierkegaard a découvert l’existence dans une petite aventure de séducteur.’? (Lacan, XX, p. 71)
Bescheidenheid troef: laten we gewoon al eens proeven.

1. Hij wil haar poëtisch genieten

Het dagboek van de verleider heeft zijn boosaardige bekoring niet te danken aan een optreden in een film. In februari 1843, goed een jaar na de breuk met Regine, verscheen het als het sedertdien beruchtst geworden deeltje van Het één of het ander. Later zou Kierkegaard in zijn ‘eigen’ dagboek noteren dat hij het destijds had geschreven om haar af te stoten, – ‘haar’, in wier verband hij kort voor zijn dood zou besluiten, maar niet zo besloten als Schreber: ‘Mijn verloving en breuk met haar is in feite mijn relatie tot God en is, als ik het zo durf zeggen, religieus gezien mijn verloving met God.’ (Kierkegaard, 1993, p. 245)
In een schuilnamenkelder van maar liefst drie verdiepingen verschanst Kierkegaard zich voor de vrouw waarrond Het dagboek zich ontvouwt. Het was Victor Eremita, eenzaam uitgever van Het één of het ander, die het aantrof tussen de papieren van A, die het op zijn beurt had ontdekt in het bureau van een genaamde Johannes.
En zij – haar naam is Cordelia: naam van, diabolische verschuiving naar – ‘haar’ zuster.
Johannes is een verleider. Ook Don Juan is een verleider. Maar daarom is Johannes toch nog geen Don Juan. Wil de laatste dat ene met ze allemaal, dan wil de eerste al het andere met die ene, en meest nog wil hij haar dichten: ‘hij had zich één groot doel gesteld: poëtisch te leven.’ (p. 11) Wat toch maar bezwaarlijk kan worden gezegd van Juan, hoewel, misschien toch ook weer niet helemaal niet, maar dat dan wellicht zijns ondanks.
Wie is poëet? De vertalers van Freud bewijzen ons een voortreffelijke dienst: poëet is degene die ons verleidingspremies schenkt (Freud, 1907, p. 22). Zodus: met verleidingspremies zal Johannes Cordelia verleiden. – Verleiden waartoe? Zwijg stil...
Als poëet weet Johannes zeer goed wat voor lust komt: hij weet dat in lust het poëtische sterft. Het gaat hem erom de lust vóór te blijven, er niet toe te komen, de afstand te bewaren, zo nu en dan wel eens te naderen maar dat dan toch enkel om nogmaals te verdwijnen nog voor het te laat is. ‘Men moet zich beperken, dat is een hoofdvoorwaarde voor alle genot.’ (p. 37)
En Johannes dicht en berekent (hij dicht ook zichzelf, als grootdirigent): hier zal hij haar net niet ontmoeten, daar zal hij haar aandachtig veronachtzamen, ginds zal het vuur in zijn hart haar van kilte doen rillen, nergens zal ze weten welke gunsten ze geniet. Ze is nog onschuldig, zoekt nog niet, vraagt nog niet; in tante’s schoot is ze zichzelf nog genoeg, en dat is haar grote bekoring. ‘Eigenlijk besta ik niet eens voor haar: niet dat ze me negeert of zo – het is geen negatieve relatie, het is überhaupt geen relatie.’ (p. 61) En zou nu misschien Freud over Johannes willen besluiten dat hij getuigt van de ‘gevaren van de voorlust’, en zou nu misschien Freud over hem willen leren: ‘De drijfveer om het seksuele proces voort te zetten valt weg, de hele weg wordt korter, en de voorbereidende handeling neemt de plaats van het normale seksuele doel in’ (Freud, 1905, p. 143), wel dan, het zou Johannes niet deren – hij weet: de kortere weg is de langste en dáár alleen blijft hij haar dichter.
Maar komt de verleider dan waarlijk nooit dichter? Toch wel! Maar naderend bewaart hij de afstand. Tante wordt zijn meest geliefde gesprekspartner; in haar achting zal hij stijgen tot hemelse hoogten. En Edvard, een andere gewone wanhopig verliefde, die Edvard wordt zijn leerling en vriend. Uren zal hij Edvard onderwijzen in de kunst van de mannelijke saaiheid; uren zal hij tante vermaken terwijl Edvard naast hen in zijn missie volhardt: hij slaagt erin haar te vervelen.
Een beslissend moment komt nu nader. Nog even en uit het niets zal de verleider er zijn met zijn vraag. Maximaal moet deze vraag haar verrassen maar minimaal mag het voor haar iets betekenen. ‘Waar het mij om gaat is haar poëtisch te genieten. Vandaar dat het begin zo poëtisch mogelijk moet zijn.’ (p. 98)
Na enkele algemene opmerkingen deed ik een stapje op haar toe en kwam met mijn aanzoek voor de dag. Niets slaapverwekkenders om aan te horen dan iemand die praat als een boek; toch kan het soms heel doelmatig zijn zo te praten. Een boek heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat men het naar eigen goeddunken kan interpreteren, en datzelfde geldt voor het gepraat van iemand die als een boek spreekt. Ik hield me heel nuchter aan de gebruikelijke formules. Ze was verrast, dat valt niet te ontkennen; maar ik had ook niets anders verwacht. Hoe ze er op dat moment uitzag kan ik moeilijk beschrijven. Ze zag er op een heel aantal manieren tegelijk uit, ja ongeveer zoals het nog niet verschenen commentaar op mijn boek, een commentaar dat de mogelijkheid van iedere willekeurige interpretatie in zich bergt. Eén woord en ze had me uitgelachen, één woord en ze was geëmotioneerd geraakt, één woord en ik was haar kwijt geweest. Maar geen woord kwam over mijn lippen; ik bleef plechtig-onnozel en hield me streng aan het ritueel. – ‘Hoewel ze me nog maar zo kort kende...’ Goede God, met dat soort problemen krijg je te maken als je het smalle weggetje van een verloving kiest in plaats van liefdes bloempaden!
Merkwaardig. Toen ik de afgelopen dagen over de zaak nadacht, twijfelde ik er geen moment aan of ze zou op het kritieke moment in haar verrassing ja zeggen. Zo zie je maar hoeveel nut al die voorbereidingen hebben: ze zei niet ja en ze zei niet nee, maar verwees me naar haar tante. Ik had het kunnen voorzien. Het geluk is toch werkelijk met me, want dit is in feite nog beter. (p. 101-102)

2. Hij zal haar verleiden – waartoe?

Goddank! haar onschuld hield stand: ze is wel verloofd maar verliefd is ze nog niet; hij bezit haar rechtmatig maar bezit haar nog niet – nog niet! Het komt er nu op aan om haar liefde te stichten. Maar hoe?
‘De eerste strijdfase’ (p. 113): ‘ik, haar vrijer, maak haar vrij’ (p. 114). Een dubbele beweging zal daarbij haar deugdelijkheid bewijzen: de meest hartverwarmende brieven zal hij haar zenden, hij zal haar met de zoetste metaforen der liefde bestoken, en zo zal haar onschuld in verlangen ontsteken. Maar wanneer dan ook zij haar verlangen wil dichten, dan zal hij als sneeuw voor de zon zijn verdwenen in ironische woorden en spot: ze zal dan slechts treurig wat leegte ontmoeten. Dan plots weer de hitte van zijn liefde – dan plots weer zijn kille ironie. Dat zal haar verwarren, beangstigen, maar alleen zó zal ze vrij worden en alleen zó wil hij haar hebben.
(Tezelfdertijd voert de verleider niet minder dan zijn Cordelia ook de lezers van zijn dagboek naar het punt van de grootst mogelijke verwarring, en wellicht in het bijzonder de hoogmoedige types die misschien hadden gedroomd zijn manoeuvres wel te zullen doorzien. Lieflijke bespiegelingen over haar schoonheid en charme bespiegelen ineens iemand helemaal anders; er verschijnen concurrerende heren die dan ineens om een ander schijnen te concurreren, etc. – Nog een geluk dat ik nooit heb gedroomd zijn manoeuvres wel te zullen doorzien.)
Telkens opnieuw zal hij komen en wijken, en zij, achtervolgend, zal haar liefde gaan smaken. Vanachter zijn brieven zal hij onderdanig gebieden:
Mijn Cordelia!
Spreek – ik gehoorzaam, je wens is een bevel, je verzoek is een almachtige bezwering, je vluchtigste wens is een weldaad jegens mij want ik gehoorzaam je niet als een dienstbare geest, die je wil uitvoert als de wil van een vreemde. Doordat je gebiedt wordt je wil geboren, en daarmee ook ik; want ik ben een zielewirwar, die alleen maar wacht op een woord van jou.
Je Johannes! (p. 134)
Het lukt! Een verandering voltrekt zich aan haar. Waar is nu haar onschuld van zo kortgeleden? Vanwaar zo ineens die koorts in haar blik en die eis in haar stem? Werd ze toch niet – verliefd? Jazeker. ‘Ze zoekt het wonderbaarlijke buiten haarzelf, ze zou het willen vragen zich aan haar te openbaren, als lag het niet in haar eigen macht het te voorschijn te roepen.’ (p. 133)
(Een weinig kusjes, een frêle erotiek.)
Stilaan wordt het tijd voor een volgende fase: nu spoedig zal de verleider zijn metaforen gans staken om te wijken naar ‘la place du désirant pur’, – ‘zo trekt men zijn aandelen terug.’ (p. 163) En in ruil? ‘Ik heb dan de weloverwogen hartstocht’ (p. 147)
En zie, het mirakel van de liefde ten top – applaus, Johannes, applaus van de goden!
Toegerust met alle wapens der erotiek treedt ze aan: ze strijdt met de pijl van de blik, met het dwingende bevel van de wenkbrauw, met de mysterievolle ernst van het voorhoofd, met de welsprekendheid van haar boezem, met de gevaarlijke verlokkingen van haar omhelzende armen, met het smeken van haar lippen, met het lachen van haar koon, met het zoete smachten van haar hele gestalte. (p. 164) Zij zelf wordt de verleidster, die mij verleidt om de grens van het gewone te overschrijden. (p. 165)
Het wordt niet gezegd maar we vragen ons af: die grens overschrijden in de richting waarvan? We raden: in de richting van het gewone. Werd daar Johannes heel even Juan? (En triest?)
En Cordelia, zij werd daar – wat? Zij werd daar verleid – maar waartoe? Ze werd daar verleid tot verleiden. Met haar lijf als haar premie, hysterisch gedicht van haar liefde, – werd zij daar verleid tot het worden van man? ‘Nu zal spoedig de verlovingsband breken’ (p. 165)

3. Wist Johannes ook Jacques te verleiden?

Johannes trekt zijn conclusies. En wij? Ach wij, wij kunnen hier niet langer verzwijgen wat we onderweg aldoor sterker zijn gaan vermoeden. Want zeggen te zullen proeven van Het dagboek van de verleider? In orde. En hopen enkele bewegingen van de liefde erin te ontdekken om die dan te herschrijven? Waarom niet. Maar van zodra Johannes zijn conclusies trekt, deinzen we achteruit voor de grootheid van Kierkegaard en herinneren ons bij uitstek één ding: we hebben niets gezegd. De laatste bladzijden van Het dagboek geven zicht op een speelse maar voorts zodanige overweging van de vrouw dat we het onmogelijk kunnen nalaten te zeggen: ofwel heeft Kierkegaard zich door Lacan, ofwel heeft Lacan zich door Kierkegaard in bijzondere mate laten inspireren. Want wat horen we toch allemaal! Maar nogmaals kunnen we niet anders, wél ons daarbij aanzienlijk verwonderend, dan proeven.
Ik wil de zaak eens categorisch benaderen. De categorie waartoe de vrouw behoort is de tegenstelling van het voor-zich-zijn, namelijk het zijn-voor-het-andere. Dat moet echter niet in malam partem worden uitgelegd, namelijk als zou degene die voor mij is tegelijkertijd voor een ander zijn. (p. 170)
Deze bepaaldheid heeft de vrouw gemeen met de hele natuur, met al het feminiene überhaupt. Ook de hele natuur bestaat namelijk alleen maar voor het andere, niet in teleologische zin – dus dat het ene afzonderlijke lid er is voor het andere afzonderlijke lid – maar de gehele natuur is er voor het andere, te weten de geest. (p. 171)
Het woord existentie zegt al te veel, want ze bestaat niet vanuit zichzelf. (p. 172)
Ze is volledig natuur-bepaald en is daarom ook alleen esthetisch vrij. In diepere zin wordt ze pas vrij door de man, vandaar ook de term ‘vrijen’, vandaar dat de man om haar ‘vrijt’. (ibid.)
Wat voor-het-andere is krijgt er de schijn van het predominante te zijn: de man werft, de vrouw kiest. De vrouw is volgens haar opvatting de overwonnene, de man beschouwt zichzelf als overwinnaar, en toch buigt de overwinnaar zich over de overwonnene, en toch is dat volkomen natuurlijk, en het is louter lompheid, onnozelheid en gebrek aan erotisch besef te willen negeren wat zo duidelijk voor de hand ligt. De vrouw is namelijk substantie, de man is reflexie. Het kiezen dat de vrouw doet is daarom ook geen werkelijk vrij kiezen; haar kiezen wordt pas mogelijk door het feit dat de man verkiest haar het hof te maken. Het vrijen, de daad van de man, is een vraag; het kiezen, de daad van de vrouw, is eigenlijk alleen maar een antwoord op een vraag. In zekere zin is de man meer dan de vrouw, in andere zin oneindig veel minder. (pp. 172-173)
Het zijn mooie gedachten. En horen we erin niet heel wat van hetgeen we met mondjesmaat van Lacan gaan begrijpen? Wanneer Kierkegaard zegt dat het vrijen, de daad van de man, een vraag is, mogen we dan daarin niet een voorloper herkennen van de gedachte dat de vraag zich pas stelt met de intrede van wat mannelijk is, namelijk de betekenaar, of misschien accurater: de intrede van de metafoor, principe van de poëzie?
Poëzie? Kierkegaard gebruikt daar ‘het vrijen’ in een brede zin van het woord: het gaat er niet alleen om het bedrijven van de liefde, het gaat er eveneens – zeggen we – om het in bedrijven zetten, om het dichten van de liefde, – het hof te maken, te charmeren, te verleiden. En doet dat dan niet denken aan dit:
‘Faire l’amour, comme le nom l’indique, c’est de la poésie. Mais il y a un monde entre la poésie et l’acte. L’acte d’amour, c’est la perversion polymorphe du mâle, cela chez l’être parlant.’? (Lacan, XX, p. 68). Zegt Lacan hier niet dat poëzie en acte d’amour, en ondanks een wereld ertussen, gehoorzamen aan hetzelfde principe, te weten het mannelijke?
Wanneer Kierkegaard zegt dat de vrouw tot de categorie van het ‘zijn-voor-het-andere’ behoort, de man daarentegen tot die van het ‘voor-zich-zijn’, horen we dan daarin niet iets van de idee dat op de plaats van het ‘voor-zich-zijn’, en waaraan anders denken dan aan de plaats van het woord (of de geest, zoals Kierkegaard het nog zegt), de betekenaar van de vrouw ontbreekt, en dat ze er slechts kan bestaan als man?
Het is duidelijk dat alleen al op bovenstaande citaatjes nog tien keer meer en verstandiger commentaar valt te leveren, maar luisteren we tot slot nog veeleer naar twee stukjes van hetgeen diezelfde Johannes allemaal zegt wanneer hij enkele jaren later, op Kierkegaards banket (in vino veritas), nogmaals het woord neemt:
Ik verlaat de mythe. Bij de man beantwoorden begrip en idee aan elkaar. Men kan zich daarom een individuele man als bestaand denken, als afgeronde gedachte. De idee van de vrouw daarentegen is een algemeenheid, die zich niet laat uitputten in enige individuele vrouw. (Kierkegaard, 1987, p. 84)
Wonderbaarlijke natuur; als ik u niet bewonderde zou een vrouw mij dat leren, want zij is het venerabile van het bestaan. Heerlijk hebt ge haar geschapen, maar nog heerlijker is het dat ge nimmer de ene vrouw geschapen hebt gelijk de andere. Bij de man is het wezenlijke het wezenlijke en daarom altijd hetzelfde; bij de vrouw is het wezenlijke het toevallige, vandaar die onuitputtelijke verscheidenheid. (idem, p. 88)
Naar verluidt was Kierkegaards Frans verschrikkelijk slecht. Maar ‘La femme n’existe pas’, en niet dat wij dat al zouden begrijpen, – dát schijnt hij te hebben gezegd.

Literatuur

  1. Freud, S. (1985 [1905]), Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit, vertaling D. Bergsma en T. Graftdijk, in Klinische beschouwingen 1: pp. 47-177, Boom, Meppel/Amsterdam
  2. Freud, S. (1983 [1907]), De schrijver en het fantaseren, vertaling E. Wolff, in Cultuur en Religie 2: pp. 9-23, Boom, Meppel/Amsterdam
  3. Kierkegaard, S. (1981 [1843]), het dagboek van de verleider, vertaling J.M. Scholtz, De Arbeiderspers, Amsterdam
  4. Kierkegaard, S. (1987 [1845]), Stadia op de levensweg, vertaling J.M. Scholtz, Meulenhoff, Amsterdam
  5. Kierkegaard, S. (1993 [1834-1855]), Dagboeken, vertaling C. Polet, De Arbeiderspers, Amsterdam
  6. Lacan, J. (1991 [1960-1961]), Le Séminaire livre VIII: Le transfert, texte établi par J.A.M., Seuil, Paris
  7. Lacan, J. (1975 [1972-1973]), Le Séminaire livre XX: Encore, texte établi par J.A.M., Seuil, Paris

Over Carl Beenen

Carl Beenen (Antwerpen, 1971) is al enkele jaren als klinisch psycholoog werkzaam op de Gentse sociale dienst. Hij begeleidt er voornamelijk psychotici en tracht zo te voorzien in een menswaardig alternatief voor de in Noord-België nog steeds veel te populaire psychiatrische opname. Publiceren deed hij nooit eerder, al groeit momenteel in hem het verlangen de indrukken die hij beroepshalve opdoet te boek te stellen, met als eerste doel bij te dragen tot de herwaardering van de maatschappelijke functie van de gek.