I.
Achter het goudkleurig en log gordijn in de oude kerk woonde zijn gestorven moeder. Niet in weelde, maar sober. Met slechts wat eenvoudige meubeltjes en kaarsen, veel kaarsen. Dat geloofde Miel Pascal stellig, drie maanden lang. Na twintig jaar zit hij weer op dezelfde houten bank waar hij als achtjarig jongentje vele uren heeft doorgebracht. De geuren, kleuren en versiersels in de kerk zijn in al die jaren niet veranderd en vloeien zonder discrepantie over in het beeld van zijn herinnering. Als verstard, verlamd staat daar nog steeds dat marmeren altaar. Misschien is het wel een blindganger, denkt Miel. Overal schuilt immers gevaar. Wil je overleven, dan moet je altijd alert blijven. Dat heeft Miel geleerd in zijn leven. Anticiperen en goed om je heen kijken. Links en rechts staan gouden crucifixen met vastgenagelde mannen. Een paar jaar geleden wilde Miel Pascal dood en zichzelf, zonder publiek, maar wel spectaculair, aan een kruis vastspijkeren. Het was een spontane ingeving geweest. Een grote nagel had hij door zijn linkerhand geslagen. Maar verder kwam hij niet en niemand mocht hem helpen, anders was het vanzelfsprekend geen zelfvernietiging. Bloed droop onophoudelijk uit zijn hand. Hij constateerde nog dat hij simpelweg leegliep en dat hij zich daardoor dus zo licht in zijn hoofd voelde. In een toestand van exaltatie zag hij hoe zijn ouders rechts van het kruis een strijd om leven en dood met elkaar uitvochten. Vader wilde de andere hand van zijn zoon met groot genoegen vastspijkeren en moeder wilde de wond van de andere hand stelpen.
Moeder... moeder... denkt hij nu. Achter dat altaar. Daar achter dat indrukwekkend hoog en breed gordijn woonde zijn moeder. Jong gestorven na een kansloze strijd. Zij verliet haar man nadat hij haar lichaam met een hete strijkbout had bewerkt. Samen met Miel trok zij bij haar ouders in. De scheiding werd snel geregeld en van zijn vader heeft Miel Pascal nooit meer iets vernomen. Zijn moeder leek even op te leven, maar haar gezondheid ging snel achteruit. Met uitzaaiingen door haar hele lichaam werd ze opgenomen in het ziekenhuis. Ze hielden haar nog een half jaar in leven. Door amputaties van verkankerde ledematen was er ondertussen niet veel meer van haar over dan een romp met een uitgeput hoofd eraan. Haar ouders wilden hun dochter niet opgeven. Vaak kwamen ze haar bezoeken en namen Miel mee. Ze gaven dan fijntjes aan dat dit uiteindelijk het werk was van zijn vader, de gewetenloze beul, de ultieme nietsnut. Dat mocht Miel nimmer vergeten. Zijn moeder zei niets meer, zag ook niets meer, wilde waarschijnlijk ook niets meer. Als Miel zijn moeder dan zag liggen, uitgemergeld tussen draden en machines, dan hoopte hij dat ze snel zou sterven. Hij sprak zijn wens een keer uit tegen grootmoeder. Die begon te huilen en te schreeuwen dat hij op zijn vader begon te lijken. Hun meisje mocht niet sterven. Een kind mag niet eerder sterven dan de eigen ouders. Maar moeder redde het niet. Als ontroostbare slachtoffers leefden zijn grootouders verder hun leven. Hun dochter was dood, de moeder van Miel, eindelijk dood. Dat had hij gewenst, toen ze pijn leed. Maar Miel voelde zich schuldig en uitte dat door over zijn eigen grenzen en die van anderen te gaan. Huisregels kende hij niet meer en de boosheid opwekken van zijn grootouders was voor hem een opwindend spel. Stelen in de supermarkt en brandje stichten was spannend en Miel kon minutenlang met zijn hoofd tegen een muur bonken. Monotoon en fanatiek. Die pijn gaf hem verlichting. Maar zijn grootouders konden hem niet langer meer verdragen. Miel moest naar een kindertehuis... Of naar een pleeggezin!
II.
Miel kwam bij een pleeggezin terecht en zijn pleegouders hadden het niet makkelijk. Hij vroeg het uiterste van hun geduld en uithoudingsvermogen. Ook bij hen zocht hij de grenzen op en ging dan makkelijk nog een stapje verder. De pleegmoeder kreeg hij op de knieën toen hij haar vertelde dat pleegvader in het geheim de billen van zijn pleegzoon aaide. Dat was een leugen, maar ze was een paar dagen een gebroken vrouw en daar genoot Miel van.
Miel werd door zijn grootouders eens in de maand een dagje opgehaald. Zonder dat de pleegouders het wisten, namen ze hem mee naar het graf van hun dochter. De oude vrouw knielde dan voor het graf en pakte haar kleinzoon stevig beet. Vergeet dit nooit, siste ze op bijna fluisterende toon. In de woeste ogen van de vrouw zag hij het beeld terug van zijn uitgemergelde moeder. Vergeet nooit dat hier je moeder ligt! Heb je haar foto nog wel op je nachtkastje staan?
Terug bij zijn pleegouders sloot Miel zich op in zijn kamer. Dan bonkte hij een poosje met zijn hoofd tegen de kastdeur en gooide scherpe dartpijltjes naar de foto van zijn moeder. Maar ook probeerde hij zijn pleegvader te overtuigen dat zij beiden veel beter af zouden zijn wanneer de pleegmoeder het huis uit zou zijn. Dat mens leek toch helemaal niet op zijn lieve moeder? En waarom wilde zij de plaats van moeder innemen? Vragen die Miel zichzelf bleef stellen en niet kon beantwoorden. Gedreven door onzekerheid dicteerde hij op school het gedrag van de andere kinderen. Het moest gaan zoals hij dat wilde en anders schold hij het kind uit of timmerde hij met zijn vuisten op de ogen of de neus van het slachtoffer. Hij had geen vrienden. Alleen vijanden en het aantal groeide met de dag. Ze konden zijn bloed wel uit zijn lijf persen, zijn huid langzaam over de stoeptegels kapot schuren. Zij pikten zijn gedrag niet meer. De kinderen wilden terugslaan, durfden dat nog niet, maar vormden uiteindelijk wel een groot complot tegen Miel Pascal. Een perfect georganiseerde samenzwering van hen die hij had uitgescholden, gekwetst, geschopt en uitgelachen. Eensgezind raakten de kinderen hem op zijn zwakste plek en hij had het niet in de gaten. Maandenlang hadden ze plezier en zich oppermachtig en sterk gevoeld. Ze speelden met hem en hij was blind. Enkele jongens van school, misdienaars en gedreven schijnheiligen, wisten hem wijs te maken dat zijn moeder leefde in de kerk van het dorp. Ze hadden de pastoor met een vrouw horen praten en gehoord dat Miel Pascal haar kind was. Haar wens om heel dicht bij haar zoon te mogen zijn was door God verhoord. Zij mocht dan van God achter het gordijn in de kerk wonen. Maar Miel en moeder mochten elkaar niet zien en niet met elkaar praten. Als dat wel gebeurde, zo hadden de misdienaars bedacht, dan moest zijn moeder definitief naar de plaats waar de doden verblijven. Dat kon volgens hen ook wel eens de hel zijn met de eeuwig brandende lijken, want daar komen de meeste mensen terecht. Ieder kind op school beaamde dat dit kon en dat het wel waar moest zijn. De collectieve leugen is onweerstaanbaar en wordt ook voor de ultieme scepticus een realiteit. Miel vertelde zijn pleegouders niets. Die hadden er niets mee te maken.
III.
In de grote middagpauze at Miel elke schooldag zijn brood in de kerk, op hetzelfde bankje. Vlak bij moeder. Hij hoorde haar schuifelen. Hij wist gewoon zeker dat zij het was en moest zich met immense inspanning bedwingen niet in de armen van zijn moeder te rennen. Want als hij dat zou doen, dan wist hij dat zij als straf zou verdwijnen. Naar het eeuwig brandend vuur?
Af en toe fluisterde hij lieve woorden tegen zijn moeder en hij stelde zich voor hoe zij op een stoel wat zat te breien. Soms voelde hij zelfs haar hand even over zijn voorhoofd strelen. Hij kon in alle rust van haar aanwezigheid genieten. De koster liep wel eens gehaast heen en weer met bloemen of kaarsen, maar zag daarbij Miel over het hoofd. Even leek het gordijn lichtjes te bewegen en weer dat schuifelen van moeder. Miel voelde een kriebel in zijn keel en moest hoesten. In deze ruimte klonk dat alsof honderden jongens tegelijkertijd de jeuk uit de kelen blaften. Inwendig vloekte hij en verlangde hij naar de stilte waar moeder zo'n behoefte aan had. Als hij afscheid had genomen van de vrouw achter het gordijn, dan werd hij ineens kregelig. De overgang van de serene plek dicht bij moeder en de bezoedelde buitenwereld was voor hem te groot. Op het schoolterrein had hij dan lust om tegen schenen te schoppen. Wat was dat voor een waardeloze moeder, bij wie hij niet eens in huis kon wonen?! Hij zocht dus tussen zijn schoolgenoten een gewillig slachtoffer om zich op uit te leven. Dat lukte hem eerst nog wel. Maar later waren ze niet bang meer voor Miel. Ze moesten om hem lachen. Hij was een clown geworden. Eigenlijk meer een zot. Miel had wel in de gaten dat er iets aan de hand was, dat er iets aan het veranderen was bij die andere kinderen. Hij bedacht dat hij de volgende keer, als hij er één te pakken had, gewoon nog wat harder zou slaan.
IV.
De volgende dag zat hij weer in de kerk. Zo ging dat wekenlang door. Tot de dag kwam dat de misdienaars het tijd vonden de ogen uit de kop van de zot te steken. De jonge beulen hadden vlak voor de komst van Miel met veel voorpret het gordijn weggeschoven. Veel kinderen waren op de hoogte gebracht van de genadeslag die zou worden toegediend en hadden zich in de kerk tussen de banken en achter pilaren in de kerk verstopt. Daar kwam Miel met zijn lunchpakketje. Vol afgrijzen zag hij dat het gordijn weg was en nog erger... dat moeder was verdwenen! Maar dat niet alleen. Hij realiseerde zich toen dat zij dood was, definitief en onverbiddelijk dood. Hij gilde om zijn moeder en beukte met zijn hoofd tegen een grote pilaar. De kerk lachte hem uit, joelde dat het een moederskindje was en Miel Pascal bleef zijn hoofd tegen het steen beuken. Langs de pilaar dropen dikke rode stralen. Het warme bloed koelde op de koude stenen vloer snel af. Even was daar de paniek bij de toeschouwers. Iedereen maakte dat hij weg kwam. Hals over kop. Daarna stilte...
De koster zag Miel uitgestrekt op de stenen vloer liggen en bracht hem naar huis, naar zijn pleegmoeder. Zij verzorgde hem. Zij lapte hem weer op, samen met zijn pleegvader. Zij luisterden naar hem en konden hem troosten.
V.
Miel Pascal zit weer voor dat gordijn. Maar hij weet nu beter. De blindganger was al lang afgegaan, maar vernietigde zijn hoop en gevoel en niet zijn vlees. Hij had toen nog hoop zijn moeder weer te kunnen zien zoals hij haar wilde zien, met een tedere lach op haar lippen, glanzende ogen die hem aankeken, zoals een moeder haar geliefd kind aankijkt.
Buiten op het schoolplein spelen de zonen en dochters van zijn voormalige schoolgenoten. De kinderen kennen hem niet en hij kent die kinderen niet. Hij kan wraak nemen. Maar kwam hij daarvoor? Over een week wordt de kerk wegens leegloop gesloopt. Miel is misschien wel de laatste bezoeker. Hij moest nog een keer terug naar de plek waar voor hem zijn moeder een tijdje zo dicht bij hem was geweest. Inmiddels is hij een volwassen man, maar toch verlangt hij nog naar de momenten dat hij zijn moeder zo dichtbij kon voelen. Moet hij nog een aandenken meenemen? De uitgesleten bank? De pilaar? Een stuk uit de pilaar? Het gordijn misschien? Miel schrikt als hij geluiden hoort. Lieve en breekbare geluidjes. Het gordijn beweegt traag. En Miel weet dat hij hier niet meer weg zal komen tot de slopers hem zullen verjagen...
© 2000
Paul Bersee / De Gekooide Roos