In de zomer van 1960, toen ik bijna acht jaar oud was, verhuisde ik van
Dokkum naar Goes, van het noorden van het land naar het zuiden dus, van het
Friese naar het Zeeuwse grondgebied. Van de verhuizing zelf is me vrijwel
niets bijgebleven. Ik herinner me een peinzende blik in een half
volgestouwde verhuiswagen, en dat is wellicht de herinnering aan de
ontdekking van een nieuw gevoel: vervreemding — alle vertrouwde huisraad
had tijdelijk zijn plaats en funktie verloren. Ik herinner me ook het zware
en stoffige gebinte van de koepeltoren op het Dokkumse stadhuis, waar ik
mijn vader met in leren handschoenen gestoken vuisten op de stoktoetsen van
de beiaard zag slaan — het was zaterdagmiddag, de laatste maal dat hij
dienst deed als stadsbeiaardier. Hij heeft toen een paar liedjes voor zijn
drie kinderen gespeeld. Ik kan het me niet herinneren. Diezelfde middag is
hij met ons in een roeiboot door de grachten van Dokkum gevaren en helemaal
rond de vestingwallen — om afscheid te nemen. Herinner ik me ook niet. Ik
wilde geen afscheid nemen, ik wilde niet weg. Maar een paar dagen later
reed ik in de verhuiswagen naar het zuiden.
Ik liet er heel wat achter, in Dokkum. De weilanden aan de overkant van de
Birdaarderstraatweg, de bouwterreinen van de nieuwbouwwijk, een vaart waarin
op pontons een houten bouwwerk dreef dat het zwembad was, een met zwarte
sintels bedekt terrein waar zigeuners in woonwagens leefden en waar altijd de
trage rook van smeulende autobanden opsteeg, en vooral: het buitenleven, de
dwarrelende vlucht van kieviten, de pinksterbloemen, de zang van de leeuwerik.
Wat ik achterliet, dat was: mijn eerste wereld.
Goes. De naam alleen al. Dokkum! Dat had poten, dat had kracht, daar was een
Bonifatius vermoord, weliswaar meer dan duizend jaar geleden, maar even zo
goed: vermoord. Ik schaamde me ervoor, voor die moord van zo lang geleden, en
ik was er heimelijk trots op. Dokkum! Dokkum was heidens. Goes was braaf.
Ik wilde Dokkums blijven, en hoezeer ik dat wilde, bleek op de eerste
schooldag. In de klas sprak ik netjes Nederlands, op het schoolplein echter
plat-dokkums, zoals ik gewend was, een variant dus van het Fries. Men keek er
wel van op. Ik gedroeg me als een echte Fries, bot-provocerend, zoals alleen
een Fries dat kan. Het was niet vol te houden, uiteraard. Ik moest mijn
Dokkummer taaltje opgeven en vergeten. Na een paar maanden begon ik het kwijt
te raken en ontglipten me nog slechts nu en dan Friese woorden.
Een andere vorm van verzet hield langer stand. Ik weigerde om het Zeeuws
volkslied te zingen, dat juist toen met al zijn coupletten werd ingestudeerd,
en daarna dikwijls op het programma van de zangles stond. Het eerste couplet
ken ik nog.
‘Geen dierbr’ plek voor ons op aard,
Geen oord ter wereld meer ons waard,
Dan waar beschermd door dijk en duin
Ons toelacht veld en bosch en tuin.
Waar steeds d’aloude eendracht woont
En welvaart ‘s landmans werk bekroont,
Daar klinkt des leeuwen forschen stem:
Ik worstel moedig en ontzwem!
De laatste regel — het devies van de Zeeuw — werd zo luid mogelijk gezongen.
Ik bewoog alleen mijn lippen. Ik meende dat ik trouw bleef aan mijn ‘heitelân’,
zolang ik de woorden van de Zeeuwse hymne niet daadwerkelijk zong. Ik bewoog
dus mijn lippen, de woorden vormend, maar zonder ze klank te geven. Zolang die
woorden niet klinken, bestaan ze niet — zo moet ik gedacht hebben. Ik bewees
lippendienst aan een vreemd volk, maar mijn hart was elders, wanneer het om
herkomst ging. Ik kwam uit Dokkum.
‘Tiepelen.
‘Wat?’
‘Tiepelen!’
Kenden ze niet. In Goes werd niet getiepeld. In Dokkum was ik een ijverig
beoefenaar geweest van dit spel. ‘Tiepelje’, zei je op zijn
Dokkums, en ook: ‘ik hêv tiepeld’, ofwel, ik heb getiepeld.
Tiepelen deed je met een kort en een lang stokje, gesneden uit een boomtak.
Het korte stokje was ongeveer een decimeter lang, het lange een centimeter of
veertig; en ze moesten van hard hout zijn, zodat het korte stokje een mooie
klank gaf als het werd weggeslagen met het lange. Want daar ging het om: het
korte stokje wegslaan, zover mogelijk, nadat het
a) met de linkerhand in de lucht was geworpen, of
b) op de lange stok was gelegd, dwars, vlakbij de rechterhand, en in de lucht
geworpen, of
c) op het uiteinde van de stok gelegd, in evenwicht gehouden, en in de lucht
geworpen, of
d) op de grond liggend, met de lange stok was opgewipt, of
e) héél moeilijk, op de voet was gelegd, vlak achter de tenen, en met de voet
was opgegooid.
Je tiepelde met zijn tweeën of drieën, en probeerde om de beurt een slag te
maken. Wie het eerst een serie had geslagen, was de winnaar.
Ziehier een eerste, nog zeer onvolledige beschrijving van het onsterfelijke
tiepelen, een behendigheidsspel voor jongens, dat in Dokkum en omgeving door
antropologen wellicht nog kan worden opgespoord. Wat heb ik het vaak gespeeld,
op het tegelpad tussen ons huis en dat van de buren, in dat eeuwige tochtgat,
met de Birdaarderstraatweg en de weilanden recht voor me. Wanneer je met het
slaghout het stokje vol raakte, gaf het een zingend geluid.
In Goes en omstreken werd niet getiepeld. Wat ze er ook niet deden — en dat
gaf me recht op een diepe verachting — dat was polsstokspringen. Deze nobele
sport voor jongens, jongemannen en ‘grutte’ kerels was er
onbekend, nooit werd er met een polsstok over een sloot gesprongen, zelfs niet
met een hark of een schoffel, zoals in Dokkum de kleinsten dat al deden. Ik
was met een polsstok in Goes gearriveerd. Mijn Friese grootvader had hem
eigenhandig voor mij gemaakt: een vijf meter lange stok met een ronde houten
schijf vlak boven een van de uiteinden — het uiteinde dat in de modder werd
gezet. Dat tiepelen was ik zo vergeten, maar het polsstokspringen niet. Ik
hield ervan, ik vond het een groot genot om over een sloot te zweven. Ook dit
onsterfelijke spel zal ik beschrijven, kompleet met de emoties die het
oproept.
Je bent een jongen in korte broek, met eeltige knieën, je draagt rubberlaarzen
en je staat voor een sloot. Het is een brede sloot. Een sloot met helder
water, kroos, kikkerdril of kikkervisjes of kikkers erin, met stekelbaars en
salamander, libelle en lisdodde, en boven de weilanden staat een leeuwerik te
zingen(echt waar). Je zet de polsstok in de sloot, niet in het midden, maar op
een halve meter afstand van de wallekant. Nadat de stok met een stevige duw in
de sloot is gezet, wolkt er zwarte modder op in het water. Oe! Zwarte modder
wolkt op! De wind jakkert door het gras, en daarboven in de lucht praalt de
leeuwerik. Wijd is de wereld! Durf ik? Die wind, een voorjaarswind, jakkert
ook over het kille water en doet het golven. Maar er zijn andere jongens bij —
dus, je durft. Tien passen achteruit lopen, in de handen spuwen, en wrijven om
ze stroef te maken. Je hart begint te bonzen. Je neemt een aanloop, in volle
ren grijp je de polsstok vast, niet te hoog, en door de vaart die je hebt
gekregen, zweef je aan die stok over het water naar de overkant, alwaar je met
de hakken van je laarzen gaten in de modder slaat. Je laat je voorover vallen
en grijpt het gras van de wallekant vast. Kluiten rollen naar beneden en
tjoempen in de sloot. Je kruipt omhoog en ligt in welig gras. Hoe dat ruikt!
Kruidige grassen, veengrond, modder! Dan sta je op, je trekt de polsstok
omhoog uit de modder waarin hij is weggezakt, je moet er kracht voor zetten,
en je zwiept hem dan, terwijl hij nog losjes in de modder rust, naar de
overkant van de sloot, waar hij door de volgende springer wordt opgevangen.
‘Een kletse poat!’
Dat betekende dat je met een voet in de sloot was geraakt, waarbij de
rubberlaars volliep met water. Het kwam voor dat je de polsstok te vast in de
modder had geduwd, zodat hij niet goed bewoog. Middenin de sprong kwam de stok
dan tot stilstand. Daar hing je, boven het water. Als je vasthield, kapseisde
je met stok en al en werd je dus helemaal nat. Het was slimmer om meteen los
te laten. Stond je tot over je heupen in het koude water, wegzakkend in de
modder. Je stortte je naar voren, ploeterend door modder en water, om zo snel
mogelijk de wallekant te bereiken. De schrik van de kou. Het hijgen. Ik vond
het niet erg, ik had het nodig.
Ja, ik deed het graag, dat polsstokspringen, en juist in de maanden voor het
vertrek uit het hoge Noorden begon ik het onder de knie te krijgen. In Zeeland
bestond het niet. Ik heb nog geprobeerd mijn nieuwe vriendjes aan het
polsstokspringen te krijgen. We trokken de Poel in, een drassig gebied ten
zuiden van Goes. Maar de sloten waren er anders, niet het soort sloten dat je
nodig hebt — breed, met een modderige bodem. De grond was er anders. En het
zat ze niet in het bloed. Het werd niks.
Na twee jaar zaten we weer in een nieuwbouwwijk aan de rand van de stad. Het
buitenleven begon weer voor me te bestaan: de Poel met zijn hobbelige
weilanden en meidoornhagen en ‘hollestelles’, drenkplaatsen voor
het vee; en verderop, in de Zak van Zuid-Beveland, de dijken met dubbele rijen
iepen en de weelen — kreken die eraan herinnerden dat het eiland ooit door
waterstromen werd doorsneden. Op zomerse dagen fietste ik met vriendjes door
de Zak naar Hoedekenskerke om met de veerboot over de Westerschelde heen en
weer te varen en de zeeschepen te zien. Ten noorden van de stad ontdekte ik
het Goessche Sas en de Oosterschelde. De zeedijken met hun bazaltblokken,
verweerde paaltjes en dikke lagen wier. De stranden. De Zeeuwen zelf, met hun
zachtaardig en naar het zwaarmoedige neigend karakter, en de Zeeuwse taal.
Ik raakte ermee vergroeid en begon er van te houden. Maar, zoals men zegt:
’the first cut is the deepest'. Nergens ruikt voor mij de grond
zo goed als daar in het Noorden. Het veen, de modder — dat is mijn grond.
© 2000
Oek de Jong / De Gekooide Roos