Nog niet zo lang geleden hebben we thuis het boekenkastje geruimd. Toen ik
gisteren Novembernovelle van Ep Meijer op een plekje vooraan in de
kast zette, stond het met zijn rug tegen “Velden van weleer” van Christje
en Kees Brants. Dat was niet opzettelijk gebeurd. “Velden van weleer” stond
vooraan; zo hadden we dat bij de opruiming ook gedaan. Sommige boeken wil
je in de buurt houden. Iedereen kent dat gevoel wel. Je hebt er redenen
voor, maar die kun of wil je niet altijd vertellen. Het is net alsof iets
van de inhoud dan beter of meer deel van jezelf wordt. Je rationaliseert
maar een beetje: dierbaar, mooi, naslag, weet ik veel … doet er niet zoveel
toe.
Dat Novembernovelle naast “Velden van weleer” terecht komt, is eigenlijk
niet zo toevallig. Ik heb Ep Meijers debuut in twee slagen gelezen. De eerste
slag was in de trein vanuit Amsterdam; de tweede bij mij thuis op de bank;
niet dat dat zoveel uit maakt, maar ik vond het overstappen vanuit de trein
naar huis wel een hinderlijke onderbreking van het verhaal. Het eerste wat ik
doe nadat ik een boek uit heb is naproeven, mijmeren over de sfeer, nagaan
waar het ergens in mijn lijf past. Dit eerste gevoel is al belangrijk omdat
dat gedeeltelijk bepaalt welke plek het zal krijgen in de kast. Sommige boeken
blijven slingeren; ik ga er slordig mee om, waarschijnlijk omdat ze slordig
met mij omgingen. Novembernovelle niet. Dat kreeg zonder er bij na te
denken al keurig een plek vooraan. Ik had daarbij niet gelet op de rest van de
boeken die in het rijtje stonden. Deze middag pakte ik het weer om dit te
schrijven en ik zag de blauwe omslag van “Velden van weleer”. Ik nam die in
bijna dezelfde beweging mee. Nu liggen ze beide naast me op de schrijftafel.
Als ik geconcentreerd wil schrijven, dan doe ik dat altijd eerst met een pen
gewoon op papier. Pen op papier, de punt is een instrument waarmee mijn
gedachten samengebald worden in de inktlijn. Het moet een lekkere pen zijn:
veel inkt, vlot rollend om gedachten die me vooruit schieten te vangen en om
ze ook weer in één haal te kunnen schrappen of bij te werken. Da’s onrust;
da’s ongeduld: het gevoel dat ik een geheim dat iets met mij te maken heeft op
de hielen zit. Ik zit dat nu ook te doen. Later zet ik het wel in mijn
vonkenkistje. Schrijven is heel veel, maar zeker ook steeds experimenteren met
je persoon. Dat gevoel kwam ook het eerst bij me op toe ik Novembernovelle
gelezen had: Ep Meijers experiment met zichzelf.
Hij doet dat niet zomaar. Het getuigt – vind ik zelf – van grote moed nog iets
over “La Grande Guerre” of “The Great War” te schrijven en dat
dan ook nog te gebruiken als zelfexperiment. Hij plaatst het grote modder- en
bloedmysterie naast het verfijnde raadsel (tenminste, dat vind je zelf toch
altijd, dat je dat zelf bent) van een persoon, mogelijk zichzelf. Het kan niet
anders dan dat er autobiografische kanten aan zitten. Da’s durven!
Terwijl ik zit te schrijven, schieten er allerlei gedachten door mijn hoofd en
ik wil het ook allemaal tegelijk opschrijven. Dat heeft zeker met het thema
van deze wereldoorlog te maken. Ik wil het mysterie bevatten, begrijpen. Ach,
het is wel bekend. Er zijn er veel, heel veel die bijna een eeuw na deze
oorlog nog een tick aan over hebben gehouden. Het is moeilijk, zo niet
onmogelijk na te gaan wat er nu precies achter die drang zit. Je ontkomt er
niet aan. Novembernovelle is er een voorbeeld van. Meijers probeert het
grote en anonieme van de gebeurtenis te verbinden met het unieke eigene van
een persoon. Buiten het feit dat ik dat dapper vind, is het natuurlijk een
poging het mysterie te doorgronden. Dat móet wel slecht aflopen voor deze
hoofdpersoon, juist omdat het zo ultiem van aard is. Je moet wel de uiterste
consequentie durven te nemen om dat te doen.
Ik zelf heb ook bij Montauban in het veld gestaan en gekeken naar de glooiing,
de schuldige helling in het weidse landschap dat trillend van stilte voor me
lag. Alleen een leeuwerik … Dit onooglijke dorp is misschien een kanonschot
verwijderd van Beaumont Hamel, waar Ep Meijer het over heeft. Het landschap
zal daar niet zoveel verschillen.
Daar stond ik. Ik probeerde te begrijpen, te bevatten. Ook ik ging voor mezelf
na of ik dit landschap herkende – uit een vorig leven misschien. Ik probeerde
me het gewicht voor te stellen van de bepakking en het wapen dat de helling
moet worden opgesjouwd als de fluit gaat: het sein voor het bataljon om als
één man op te staan uit de grond en in de tijdmaat van de gewone pas onder
kogelbuien naar voren te lopen. Wat maakt het dat …? De neiging om de
lijfelijke en waarschijnlijk spirituele ervaring van dat moment mee te maken
is een groots en gruwelijk-afschuwelijk idee tegelijk.
Ep Meijers beschrijvingen van de directe ervaringen aan het front eindigen
allemaal fataal voor de hoofdpersoon in kwestie. De hoofdpersonen beschrijft
hij allemaal in de eerste persoon enkelvoud: ik. De hoofdpersoon van de
novelle zelf volgt eveneens in de ik-vorm de draad van zijn leven. Doordringen
tot wat het voor hem betekent; dat is het steeds weer. De hoofdpersoon,
Elderick Jansen, probeert verwoed in gesprek te komen met de soldaten die het
niet hebben overleefd. Hij zoekt de lijfelijke ervaring, direct en heel dicht
bij. Van buitenaf bekeken is hij een zondagskind. Hij had en heeft alle
mogelijkheden en kansen zijn leven tot hoge (maatschappelijke) niveaus op te
stuwen. Er waren voor hem tot nu toe geen grenzen. Hij is begenadigd,
bevoorrecht en begaafd. Desondanks leeft hij latent in crisis. Als een razende
zoekt hij een verklaring of een oplossing, zonder te weten waar hij moet
beginnen. Het front ja. Maar hoe? En waar?
Die oplossing kan kennelijk alleen gevonden worden als hij zelf de grootste
gruwel heeft kunnen ervaren. Dit lijkt tegelijkertijd de hoogste
schoonheidsbeleving te zijn. Het is de verbinding tussen diepe ellende en
grote schoonheid. Ik denk hier over en ik weet dat dat kan bestaan. Het is de
schoonheid van de woede. Waardoor heeft het anders zo’n aantrekkingskracht? Je
ervaart het bijvoorbeeld ook als je door Versailles loopt of Potsdam. Barok en
rococo zijn toparrogantie, gedrenkt in bloed, gebouwd op lijken van mogelijk
duizenden. En toch trekt het massa’s mensen aan. Schoonheid en mededogen
hebben niks met elkaar te maken en toch ontroert juist dat ontbreken van het
verband ertussen. En het doet meer: het wekt verbijstering en woede. Als wij
het met onze huidige moraal moeten beoordelen, had het nooit mogen kunnen. Hoe
schrijnender de tegenstelling des te groter de aantrekkingskracht en des te
intenser de woede erover. Hoe groter de vernedering en de belediging, des te
heviger het schoonheidsgevoel. Mededogen is niet in tel. Dat is de paradox van
zeker de Eerste Wereldoorlog.
Hoe komt het toch dat mij keel wordt dichtgesnoerd en ik met mijn ogen sta te
knipperen als ik het volgende gedicht lees of hoor?
In Flanders Fields the poppies grow
Between the crosses, row in row
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.
We are the dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow,
Loved and were loved, and now we lie
in Flanders Fields
Wat maakt dit “treurend ouderpaar” van Käthe Kollwitz op het Duitse
soldatenkerkhof in het Vlaamse Vladslo zo intens indrukwekkend? Wat maakt
sowieso de soberheid van Duitse soldatenkerkhoven in de frontstreek zo’n
nadrukkelijke beleving? De namen van de steden en dorpen roepen zelfs
ontroering op, alleen al door hun klank: Passendale, Langemarck, Ploegsteert,
Potijze, Loos, Thiepval, Verdun, Froideterre. Albert, een van de
oorlogsstadjes, zou ik bijna schrijven met een uitroepteken erachter:
Albert!!: als een roep om soldaten met die naam in één gespitste woedegolf op
te wekken.
In een dergelijke paradox plaatst Ep Meijer de hoofdpersoon. Ik kijk dan
ook naar mezelf. Durf ik dat vanuit zo’n perspectief? Het gaat om de eigen
arrogantie, betweterigheid, overtrokken trots, overschatting, minachting…
dat soort dingen. De verhouding is een beetje (nou ja, een beetje) zoek,
maar het lijkt erop dat je, om je eigen idioterie van arrogantie te
begrijpen, in dialoog moet kunnen komen met een gruwel die zo groot is als
“La Grande Guerre”. Het is mooi én weerzinwekkend. De woede om
jezelf neemt alleen maar toe. Wie durft dat conflict aan?
The poppies grow… in whose fields?
© 2000
Willem van Lit / De Gekooide Roos