Toen ik nog van niets wist, lag de stilte als een stolp over ons dorp. Zo,
in de duisternis, leek het of de huizen na zonsondergang heimelijk
vergroeiden met de aarde. Alles was bewegingloos en in zwart gedompeld. De
heuvels verderop kon ik slechts raden.
Ik weet niet meer waarom ik die nacht buiten was. Waarschijnlijk moest ik een
koe uit een greppel bevrijden. Mijn vader had zijn snurken even onderbroken om
mij dat op te dragen. Even vanzelfsprekend was ik uit de bedstee opgestaan en
had ik het zachte huilen van de zoveelste hongerige zuigeling achter me
gelaten. Zo was het altijd gegaan. Zo zou het altijd zijn gegaan. Maar toen ik
door het natte gras terugliep naar de boerderij en de kilte als een slang
langs mijn enkels sloop, dwaalde mijn blik naar de sterren, dat gewelf van
knipogend licht dat alles tot zwijgen bracht. Juist op dat moment sloeg de
kerkklok vier uur. Dat herinner ik mij nog wel precies. Vier keer ging een
rilling door mij heen, een rilling die ik niet kende. Ineens was er die vraag,
die langs mijn ruggengraat omhoog leek te zijn gekropen: waarom? Ik wilde
weten, moest weten, ik voelde dat het moest.
Ik zag de vage contouren van de torenspits hemelwaarts reiken. In die
beweging, wist ik, lag het antwoord besloten.
Mijn hart galoppeerde in mijn keel toen ik met mijn handen naar de deur zocht.
De stenen van de kerkmuur waren nog warm alsof ze zich de hitte van de dag nog
herinnerden. In mijn hoofd was het merkwaardig leeg zodra mijn vingers
eindelijk het hout voelden. Er zou geen terug zijn, besefte ik. Had ik daar
vrede mee? Als ik de tijd terug kon draaien, wat niet kan, was ik dan op mijn
schreden teruggekeerd?
Ofschoon de dorpelingen zich slechts op zondag in de kerk begaven, leek de
klokkenluider niet verbaasd mij te zien. Door het kaarslicht leek het of delen
van zijn gezicht in brand stonden. Dan dansten er weer grillige schaduwen
overheen. Kort, heel kort maar, rustten zijn ogen op de mijne.
“Jean-Pierre,“constateerde hij en gebaarde mij te gaan zitten,
hetgeen ik, schrijlings op een bank tegenover hem, deed. Ik verbrak het
daaropvolgende zwijgen.
“Hoe weet je wanneer je de klokken moet luiden?”
Hij glimlachte - had hij ook die vraag verwacht? - en pakte van achter zijn
rug een zandloper.
“Hier,” zei hij en gaf het instrument aan mij. “Voorzichtig.
Als je hem breekt, zijn wij de tijd kwijt. En je moet hem rechtop houden. Want
anders gebeurt hetzelfde.”
Ik hield het ding vlak voor mijn ogen. Mijn mond was opengevallen, merkte ik.
De zandkorrels persten zich haast ongemerkt door het nauwe glas heen. Waren ze
er eigenlijk wel? Alleen aan de onderkant, waar langzaam een bergje ontstond,
was er het bewijs voor hun bestaan. “Het lijkt wel een riviertje,”
zei ik, “een onzichtbaar riviertje.”
“Precies,” zei hij, “de tijd is een stroom. In dit geval een
die precies een half uur duurt. Als al het zand erdoorheen is gelopen, is het
tijd om de klokken te luiden.”
“Maar…"
Ook mijn volgende vraag stond kennelijk al vast. De klokkenluider beduidde mij
met zijn handpalmen te zwijgen. “Hoe ik zeker weet dat ik op het juiste
moment de klokken luid? Ik kan naar buiten gaan, mijn oren te luisteren
leggen. Misschien hoor ik de klokken van onze buurdorpen dan wel. Maar wat als
ook zij…? Nee, als ik echt ga twijfelen, kijk ik omhoog, naar de sterren.”
“De sterren?”, vroeg ik.
“Goede klokkenluiders kunnen aan de hand van de stand van de sterren het
uur bepalen,” zei hij en leunde vergenoegd achterover. Even duizelde het
mij. “Dus…", stamelde ik. De klokkenluider knikte. “Alles is in
beweging, mijn beste Jean-Pierre, ook de sterren. Of wat had jij dan gedacht,
dat de aarde zich kantelt soms?” Hij lachte zo hard dat zijn stem
weerkaatst werd door de muren en het plafond. Ik weerstond de neiging om me te
bukken.
Ik slikte. “Daar heb ik eerlijk gezegd nog nooit over nagedacht,”
moest ik toegeven.
“Tja, Jean-Pierre, en overdag raadplegen we, zoals je nu al kunt raden,
de stand van de zon.”
Ik knikte. “Dus de tijd ligt vast,” dacht ik hardop.
“Dat is nu wat je noemt een paradox,” grijnsde de klokkenluider.
“Een wat?”, vroeg ik. Hij glimlachte. “Als je wilt weten wat
dat is, zul je monnik moeten worden.”
Monnik werd ik. Ik vroeg en kreeg toestemming van mijn vader - zonen zat, weer
een mond minder te voeden — en toog voor het eerst in mijn leven de wijde
wereld in. Het was een merkwaardig gevoel om alles dat mij vertrouwd was de
rug toe te keren. Ik moest me dwingen niet om te kijken. In plaats daarvan
speurde ik naar gunstige voortekenen. Dat had ik beter gelaten. Eenmaal
kruiste een zwarte kat mijn pad en toen ik de stad naderde, werd ik vanuit een
boom die zijn dode takken als radeloos naar de hemel uitstrekte, gadegeslagen
door een raaf. Pas toen ik voorbij was, begon de vogel te krassen. Het geluid
hing als een donderwolk boven het land. Ik huiverde, zonk op mijn knieën en
bad God mij bij mijn beproevingen terzijde te staan. Nog was het daarmee
echter niet gedaan. Ik moest, of ik wilde of niet, de stad nog door. In mijn
dromen ben ik vaak bij de poort omgedraaid en terug gelopen naar waar ik
vandaan kwam. Verhalen had ik wel over de stad gehoord. Groot zou het er zijn,
vooral dat. Toch waren het niet al die opgestapelde stenen waarvan ik schrok.
Het waren juist de muren van mensen die mij onzeker maakten. Mensen die mij
niet groetten, mensen die mij niet eens aankeken, mensen die mijn blik
vermeden. En dan waren er nog de bedelaars, in lompen gehulde schepsels met
pokdalige gezichten die mij uitscholden als ik hen niets gaf. Ik was blij dat
het, eenmaal de stadspoort voorbij, rustiger werd. Een misrekening. Het was
maandag, de dag dat de stedelingen hun afval op straat pleegden te gooien, wat
ik toen nog niet wist. Mijn schoenen waren er niet voor gemaakt om over
kasseien te lopen. Bovendien maakte ik mij zorgen over mijn plunjezak. Ik had
gehoord van gauwdieven. Zo, iedere tel schichtig om mij heen kijkend, bij
iedere stap de groeiende blaren op mijn voeten voelend, werd ik bedolven onder
een regen van etensresten en poep. Achteraf was dat het begin van mijn
catharsis. Ik zou nog vaker lijden voor ik van de kennisboom mocht plukken. En
erna zo mogelijk nog meer.
Het klooster bereikte ik pas tegen de avond. Zonder veel omhaal van woorden
kreeg ik een deken en werd mij een cel toegewezen. Daar moest ik net zo lang
verblijven tot ik één zou zijn met God, werd mij verteld. Ik had geen flauw
benul van wat mij te doen stond. Het was er koud. De deken bood nauwelijks
warmte. Rillend sleet ik er mijn dagen. Slechts een kleine opening in de muur,
te hoog om erdoorheen te kunnen kijken, gaf mij een idee van het verstrijken
van de tijd. Soms, als de zon scheen, werd licht in de cel geworpen, dat
steeds de vorm van een driehoek had die zich langzaam uitrekte en al maar
rossiger werd, over de muur naar boven sloop om uiteindelijk te vervagen. Daar
staarde ik maar naar, kauwend op het droge brood dat een keer per dag zonder
een woord door een luik aan mij werd gegeven. Was die driehoek God? Moest ik
mij daarmee vereenzelvigen? Dat kon niet zo zijn, meende ik. God was immers
alom aanwezig. Als het bewolkt was, ontbrak mijn enige metgezel en was de cel
overdag in een grauw halfduister gehuld. Op die dagen betrapte ik mezelf op de
lust te schreeuwen. Had ik spijt van mijn besluit? Ik weet het niet. Ik denk
dat ik het gevoel wilde hebben dat ik er nog was, hoewel waarschijnlijk
niemand mij had kunnen horen. Het was stil, stiller dan stil, maar van een
geheel andere orde dan de stilte die ik van mijn geboortegrond kende. Daar was
de stilte als water dat tot ijs was gestold. In de cel was de stilte een
helder stromend beekje dat stukje bij beetje een belofte begon in te houden.
Gaandeweg ging ik erin op, ontstond vrede in mij. Ik ademde stilte, ademde
God. Soms, als ik somber ben, kan ik hevig terug verlangen naar die
kennismaking met het kloosterleven, toen ik nog dacht dat mijn hoofd slechts
plaats zou bieden aan het goede.
Ik heb geen idee hoe lang ik in mijn cel heb verbleven. Het moeten weken zijn
geweest, misschien zelfs maanden. Toen de deur eindelijk open zwaaide,
ontmoette ik de abt voor het eerst. Er viel geen woord. Hij keek mij
onderzoekend aan, las kennelijk in mijn ogen dat het goed was en noodde mij
met een handgebaar uit hem te volgen.
Door lange gangen ging het, terwijl flarden gezang mij als sluiers omhelsden.
Daarna kwamen wij in een galerij, die tussen de pilaren door uitzicht bood op
de binnenplaats. Monniken waren er bezig te schoffelen. Eindelijk zag ik de
hemel weer, waar schapenwolken elkaar tomeloos achterna joegen. Vroeger had ik
er vaak naar gekeken zonder het schouwspel echt te zien. Op dat moment was het
een geschenk dat mijn ogen vochtig maakte. Mijn hart bloeide op als de bloemen
waartussen ik de monniken onkruid had zien wieden.
Samen met enkele anderen in wier ogen ik het langdurige verblijf in een
eenzame cel herkende, moest ik in de kloosterkapel knielen. Mijn hoofd werd
kaal geschoren en ik kreeg een pij. Ik was monnik! In een gebed dankte ik God
vurig, zo vurig als iemand doet die nog niet weet wat weten vermag. Ach, wie
zal het een jongeling als ik was euvel duiden dat hij zich verheugde op wat
komen zou?
Jaren gingen voorbij. Aanvankelijk mocht ik niet meer doen dan het land
bewerken, van het krieken van de dag tot het vallen van de avond, in weer en
wind. Alleen de zondagen bracht ik binnen de kloostermuren door, meestentijds
op mijn knieën. Gesproken werd onderling nauwelijks. De stem diende voor God
gereserveerd te blijven. Ik kan me nog herinneren dat ik, hoewel ik geen woord
Latijn verstond, al wel helemaal in staat was gebeden in die taal op te
zeggen, zelfs in gedachten. Daaraan dankte ik waarschijnlijk dat ik
uitverkoren werd en lezen en schrijven mocht gaan leren.
De mooiste tijd van mijn leven brak aan. Het was alsof ik nog dichterbij God
kwam als ik Zijn Woorden las in plaats van hoorde. Liefdevol en minutieus
kopieerde ik ze. Soms deed ik wel een week over een enkele kapitaal. Zo Zijn
Woord mogen verspreiden stemde me innig dankbaar. Ik wilde mijn leven eraan
wijden. Maar toen sloeg de Duivel toe, zoals Hij altijd toeslaat op momenten
dat je het juist niet verwacht. Op een dag moest ik tijdens het werk in slaap
zijn gevallen. Eenmaal wakker geschrokken, ontdekte ik inktvlekken op mijn
mouw die bij nader inzien nog als letters te herkennen waren. Ik nam een
blanco vel en drukte mijn mouw erop. Het resultaat was nog steeds leesbaar. De
adem werd mij benomen. Ineens schoot mij een manier te binnen om Gods Woord te
kopiëren, zonder dat er nog zoveel monniken aan te pas zouden behoeven te
komen. Wanneer ik letters uit hout zou snijden en die dan met inkt besmeerde,
kon ik papier ermee bedrukken. En dat niet één keer, maar meerdere malen!
Ik besprak het idee eerst met een andere monnik. Samen probeerden we het
procédé uit. Na ettelijke pogingen slaagden we erin met tafels waarin wij
houten letters stopten, teksten te drukken zonder inktvlekken. Sprakeloos
zegen we op onze knieën om God voor de gave te bedanken. Daarna togen wij naar
de abt, vervuld van gevoelens van trots en devotie.
Hij hoorde ons gloedvolle betoog zwijgend aan. Ook onze demonstratie leek geen
indruk te maken.
“Wat vindt u ervan, vader?”, vroeg ik bedeesd.
Hij slaakte een diepe zucht. Zijn gezicht stond ineens vermoeid. “Verbranden,”
zei hij toen - meer niet - en gebaarde ons te vertrekken.
“Maar waarom?!”, vroeg ik.
Nogmaals een zucht. Het leek alsof zijn ogen helemaal schuil gingen achter de
grijze, borstelige wenkbrauwen. “De duivel moet in je gevaren zijn,
frater. Wees blij dat ik je niet meteen uit de orde ontsla.”
Mijn gepijnigde gelaat moest hem iets milder hebben gestemd. “Denk na,
frater, denk goed na over de gevolgen van je uitvinding. Dat is alles wat ik
je verder te zeggen heb. Vooruit, uit mijn ogen nu!”
De abt is reeds lang geleden in God ontslapen. Nu, ja, nu begrijp ik wat hem
op die vermaledijde dag bezielde. Maar toen wij met hangende schouders onze
cellen opzochten, nadat we hadden gedaan wat ons bevolen was, stond het huilen
mij nader dan het lachen. Welke gevolgen kon mijn uitvinding hebben, behalve
dan dat het Woord van God op een veel grotere schaal verspreid kon worden? Ik
bad die avond langdurig, maar ook mijn gebeden vermochten mij niets wijzer te
maken.
’s Nachts kon ik de slaap niet vatten. Ik stelde me voor hoe Gods Woord
dankzij mijn uitvinding duizendvoudig rond ging tot zelfs ongeletterden ermee
kennis konden maken. Want dat, zo bedacht ik, was misschien waarop de abt had
gedoeld: meer boeken betekende dat ze meer werden gelezen. Velen zouden zoals
ik het geluk mogen proeven om Gods Woord rechtstreeks tot zich te nemen. Wat
kon daar voor gevaar in schuilen?
De volgende dag was het kopiëren ineens ontdaan van alle vreugde. Mijn
ganzenveer kraste weliswaar over het papier, maar de bezieling ontbrak. In
mijn hoofd woedde een storm. Was ik, net zoals Eva, bezweken voor de
verleidingen van de Duivel? Dat kon niet, hield ik mezelf voor. Eva had de
appel niet kunnen weerstaan en stortte de mensheid zo in het verderf. Ik had
slechts het goede voor. Misschien was de abt toch niet de verlichte geest
waarvoor ik hem had gehouden. Misschien had God een bedoeling door juist mij
op te zadelen met het idee. Misschien was de Duivel juist in de abt gevaren!
Die gedachte bezorgde mij rillingen. Hij was altijd als een vader voor mij
geweest.
Een paar dagen nadien werd ik ziek. De koorts trok als een roedel wolven door
mijn lijf. Klappertandend en hoestend lag ik op mijn brits en dacht, nee, wist
zeker dat ik zou sterven. Gods toorn? Had de abt toch gelijk? Toen begonnen de
visioenen. Ik zag demonische machines apocalyptische tekens aan de hemel
schrijven. Ik zag stervelingen naar die hemel reiken, staande op stapels
boeken. Ik zag ze God tarten, zwaaiend met papier. Ik zag ze oorlogen voeren,
oorlogen om woorden. Ik zag ze God ontkennen. Ik zag de leegte in hen. Ik zag
ze zichzelf verscheuren tot het ingewanden regende en alles bloedrood werd. De
kieren van de aarde, die van glas en steen geworden was, vulden zich,
overstroomden. Dieren, mensen, ze verdronken allen zonder hun Schepper aan te
roepen.
Wonder boven wonder kwam ik er weer bovenop. “God, vergeef mij,”
bad ik, “mij, onnozele frater die de listen en lagen van de Duivel niet
doorziet.”
Ik weet niet of dat gebed geholpen heeft. Ik mocht verder leven. Maar was dat
niet juist de straf? Dagelijks nog kastijd ik mezelf, tot bloedens toe. Het
helpt niet. Ik ben gedoemd de herinnering mee te torsen aan de nieuwe
zondvloed die ik in mijn visoenen had gezien. Dat is niet het ergste. Het
ergste is het weten. Ergens, ooit, zal een ander op het idee komen om letters
uit te snijden en die met inkt te besmeren. Dan zal er wellicht geen abt zijn
die hem tegenhoudt. En dan? Dan zal de mensheid als Eva de tanden zetten in
die appel die zo zoet lijkt, maar zo giftig is.
Ik ben nog één keer terug gegaan naar mijn geboortedorp. Mijn ouders waren
gestorven en mijn broers en zussen herkenden mij niet meer. Verder leek alles
bij het oude te zijn gebleven. Nog steeds raakten koeien in greppels
verstrikt. Nog steeds struikelde je haast bij iedere stap over een kip die dan
kakelend een goed heenkomen zocht. Maar ‘s nachts was de stilte een
andere. De stilte was een geluid geworden dat als een raaf door mijn schedel
fladderde. Ik wist en wilde dat het niet zo was.