We parkeren op Driehuis-Westerveld.
Het is druk op de begraafplaats. Rouwstoeten arriveren en vertrekken als
treinen op het station. Groepjes mensen praten gedempt met elkaar, of staan
starend onder de herfstzon te roken.
Veel bloemen. Overal bloemen, in blikken emmers bij het stalletje, boeketten
liggen aan de voeten van mensen, worden nerveus in twee handen gehouden of
afwezig onder een oksel geklemd.
Dingeman opent de kofferbak van zijn auto en haalt er een grote
boodschappentas en een potplant uit.
‘Het voegt iets toe, vind je niet?’
In de tas stopt hij een inklapbaar schepje, gekocht in een legerdumpzaak.
Nu pas realiseer ik me de reden van onze komst. Hartenwaas is werkelijk van
zins zijn voornemen uit te voeren.
We passeren de groepjes wachtenden. Onwillekeurig trek ik het soort gezicht
dat, hoop ik, bij de devotie van het decor past.
In de portiersloge worden we met professionele welwillendheid te woord
gestaan.
‘J. Slauerhoff, a-u en dubbel f? Ah, zónder ch.’
Een boek komt te voorschijn, wordt doorgebladerd. Dingeman kijkt me aan met
een blik die iets ironisch suggereert over het historisch besef van de
graftuinbeheerders.
‘Bomans ligt hier toch ook, en Douwes-Dekker?’ vraagt hij op
nonchalante treitertoon.
‘Dan moeten we er een ander boek bij pakken, dat weet ik zo niet.’
De portier bladert, pakt dan een zwart-wit plattegrond van de begraafplaats en
zet een kruis.
‘Het is het veld rechts van het crematorium. Als u het pad rechtdoor
blijft volgen, komt u er het snelst. Uw plant mag u daar trouwens niet poten.’
Hartenwaas bedankt op zijn kenmerkende wellevende manier.
Het is voor mij meer dan twintig jaar geleden dat ik op een begraafplaats was.
De bedrukte stemming die ik verwacht had; een atmosfeer van voortdurend
verlies, eeuwige rouw, alsof de tijd onder een stolp is gezet, is er niet.
Imposante grafmonumenten staan onder nog imposanter bomen. Rond staande en
liggende stenen groeien mossen, grassen, jonge struiken. Het schelpenpad
slingert van het ene glooiende doorkijkje naar het andere.
Het binnenduin is een palet met impressionistische kleuren die schommelen in
een onmerkbare bries.
Hartenwaas merkt mijn verbazing op. ‘De mooiste plek van Kennemerland is
voor als je er niet meer van kunt genieten. Dan mag je er voorgoed blijven. Of
had jij iets verwacht met maanlicht, huilende weerwolven en steelse gedaanten
in de nevel?’
Ik antwoord niet, lees de inscripties op de stenen en vind er het verdriet dat
ik zocht, met korstmossen begroeid, tot weemoed geërodeerd.
‘En beetje grafrover opereert bij nacht,’ zeg ik dan om te
pareren.
Dingeman blijft stilstaan en kijkt me aan met ogen waarin iets brandt dat ik
nog niet eerder heb gezien. Een aan belediging grenzende verontwaardiging,
samen met iets dat ik niet kan plaatsen. Weg de altijd licht-spottende blik,
verdwenen de beminnelijk gekrulde mondhoeken.
‘Ik roof niet. Wil je dat in je oren knopen? Ik behoud. Ik red wat een
stel sukkels, die erfrecht aan hun naam ontlenen, durft te vergallen met hun
kleinburgerlijk sentiment.’
Ik ben te geschrokken om iets te zeggen.
‘Die oude sokken die als vrekken op een schat zitten waar ze niets van
begrijpen. Geen woord hebben ze ooit begrepen, zelfs niet van de
ansichtkaarten die Jan ze schreef. Geen greintje besef van wat hem dreef, geen
flauw benul van Jans gedachtegoed, van de waarde van zijn woorden. Zie je mij
aan voor een doodordinaire grafschenner?’
Zijn stem heeft verloren aan volume en gewonnen aan toonhoogte. Ik zie dat hij
moeite moet doen niet bij elk woord een priemende vinger tegen mijn borst te
tikken.
‘Ik conserveer. Onthoud dat.’
Hij draait zich met een ruk om. Als hij me weer aankijkt is de schuimbekkende
blik in zijn ogen verdwenen, lacht hij verontschuldigend en maakt een gebaar.
‘We zijn er bijna.’
We lopen verder; nu achter elkaar.
Het pad maakt een bocht en leidt omhoog, langs een duinhelling, naar een
neogotisch gebouw, een toren van donkere bakstenen met een koperen kap,
geplaatst op een onderbouw van muren met kerkramen. Een witstenen trap leidt
naar de ingang.
‘Mooi,’ zegt Hartenwaas. ‘Er wordt niet gecremeerd. Dat is
geluk hebben, want ze voeren hier een continubedrijf.’
Hij kijkt op de plattegrond en wijst naar een grasveld, bezaaid met stenen
eieren, allemaal in een andere kleur. Een reusachtige paashaas heeft er zijn
mand omgekeerd.
Hij loopt naar het perk.
‘Mag je daar wel op?’ vraag ik. Het komt me te staan op een
dodelijke blik.
‘Zolang ik mijn plant niet plant.’
Hartenwaas kijkt enigszins gebogen langs de urnen, hurkt, komt overeind, doet
zoekend een paar stappen, draait zich om en slaat een andere richting in,
blijft dan staan en zet zijn voet op een zachtblauwe urn, als een jager bij
zijn trofee, grijnzend in vreemde triomf.
Ik loop schoorvoetend naar hem toe.
‘Kijk, zie je? Dit is hem. Jan.’
‘In gereduceerde staat,’ zeg ik.
Hartenwaas pakt de urn met beide handen beet en trekt. Even lijkt het of de
aarde zal meegeven. Er is een schuddende beweging in het gras zoals je wel
ziet bij het wieden van onkruid of het uittrekken van paddestoelen. De urn
geeft niet verder mee, hoe hard Dingeman en ik ook trekken.
Hartenwaas pakt het schopje uit zijn tas en begint in de grasmat rond de urn
te hakken. Een paar steken later, als het blad van de schop op steen slaat,
geeft hij zijn werk ineens op.
‘Beton. Ze hebben dat ding vastgezet met een blok beton.’
Ik hurk bij de urn en verberg mijn opluchting.
De deksel van de urn is verzegeld met een smalle metalen band, ziet hij. Zijn
het betonblok en de verzegeling er alleen om te voorkomen dat weersinvloeden
de urn of zijn inhoud aantasten, of zijn ze beducht voor roof en vandalisme?
‘Nou, dat is dan het einde van dit avontuur.’
Hartenwaas schudt zijn hoofd. ‘Ik laat me niet op mijn kop zitten door
een blok beton.’
Hij bergt de schep op, tast in zijn binnenzak en haalt een mes te voorschijn
dat hij voorzichtig openknipt.
‘Staal is harder dan lood.’
Met de concentratie van een hartchirurg bewerkt hij de loden band.
Ik sta inmiddels weer overeind, als een vogelverschrikker op een akker, en
houd de wacht. Ik ben me bewust van iedere beweging die ik maak. Mijn hoofd
gaat schokkerig heen en weer, mijn schouders zijn te gespannen en op mijn
gezicht moet duidelijk leesbaar zijn dat ik iets te verbergen heb.
Er is niemand om het te zien. In de verte klinken stemmen, een motorzaag bromt
ergens achter het volgende duin.
In zichzelf mompelend, met af en toe een vloek, peutert Hartenwaas aan de
loodstrip.
‘Je houdt het toch wel goed in de gaten?’ vraagt hij zonder op te
kijken.
Ik richt mijn blik direct weer op de omgeving.
Er nadert geluid: het knerpen van voeten op schelpen en kiezels, vreemd leeg
omdat er geen begeleidende stemmen zijn.
De motorzaag is opgehouden, behalve het ritselen van blad hoor ik alleen die
voetstappen.
‘Een stoet,’ waarschuw ik.
Hartenwaas werpt een blik opzij naar het pad. ‘Die lopen niet snel. En
ik ben er bijna.’
Hij stoot het mes vooruit en knappend als een elastiekje valt de loodband in
het gras.
Met religieuze devotie neemt Hartenwaas de deksel van de urn.
Ik zie een grijs waas, de vaas lijkt gevuld met lagen spinrag.
‘En nu?’ wil ik vragen, ‘Ga je die as met je handen in je
tas scheppen? De dode dichter als een boodschap uit de supermarkt mee naar
huis nemen?’ Ik krijg het niet over mijn lippen.
‘Een beetje Slauerhoff is meer dan de meeste mensen thuis hebben.’
Hartenwaas haalt het snuifdoosje te voorschijn, draait het deksel een slag en
schudt het witte snuif eruit. Het dwarrelt weg.
Ik kijk even achter me. Tussen de bomen langs het pad bewegen flarden van
kleuren. De stoet zal niet lang meer nodig hebben om ons te bereiken.
Hartenwaas volgt mijn blik, steekt dan zijn hand met het snuifdoosje in de urn
en maakt een scheppende beweging.
‘Het vingerkootje van Sint Nicolaas is tenslotte ook al een compleet
relikwie.’
Hij draait het snuifdoosje dicht. Een grijze nevel waait er vanaf. Snel en
zorgvuldig plaatst hij dan de deksel op de urn en vouwt de loodstrip eromheen
die tot mijn verbazing nog blijft zitten ook.
Als de eerste leden van de stoet, een doodskist op de schouders, het
crematorium bereiken, staan we over de plattegrond gebogen en doen of we de
weg kwijt zijn. Dingeman houdt de potplant losjes in één hand.
Ik kan het niet laten van de kaart naar de urn te kijken. Het zijn
onwillekeurige bewegingen waarvan ik me buitensporig bewust ben en die me het
gevoel geven dat mijn hoofd op mijn nek tolt. Toch zie ik behalve de mensen en
het urnenveld ook de plattegrond, waarop Dingeman iets aanwijst.
‘Het monument voor Multatuli staat dacht ik hier, bij dit meertje.’
Volledig met zijn gedachten bij de plattegrond, tikt hij op het papier.
‘Wil je dat nog even zien voordat we gaan? We kunnen de pot er
achterlaten.’
Ik volg hem, niet eens tegen mijn wil, erger nog, willoos word ik
meegetrokken, als een speelgoedwagentje dat aan een touw achter een kind aan
hobbelt.
De hier gepubliceerde tekst was een voorpublicatie uit ”
Slauerhoff Compleet", dat eind maart 2001 bij Uitgeverij Gottmer in
de ’muggenreeks' is verschenen. In deze reeks
verschenen eerder ‘kleine’ romans van onder andere Willem van
Toorn, Geerten Meijsing en Louis Ferron.
© 2001
Bies van Ede / De Gekooide Roos