In januari/februari 2001 heb ik in een paar weken tijd vier variaties van een
Hamlet-voorstelling gezien. Ik behandel dat stuk in mijn cursus Van Dante tot Hemingway.
Meesterwerken uit een millennium voor de Universiteit van de Vrije Tijd van Davidsfonds/Leuven.
Sommige deelnemers vertelden me, de ene meer enthousiast dan de andere, dat ze de bewerking door
het gezelschap ’t Barre Land in een regie van Jan Tisema onder de titel Hamle‘t hadden
gezien, en ze wilden mijn mening daarover vernemen. Ik ben die opvoering in het Kaaitheater in
Brussel gaan bekijken. Anderen, ook al niet zo enthousiast, kwamen bij de koffie in de pauze van
een andere lezing even een babbeltje slaan over de Amlett van Jan Decorte en Het Toneelhuis,
opgevoerd in de Bourlaschouwburg te Antwerpen. Dat moest ik ook zien, en zo ben ik gans alleen op
een avond naar Antwerpen gereden. Gelukkig duurt die Amlett maar één uur en twintig minuten (er is
geen pauze zelfs), terwijl Hamle’t van de Utrechtse groep ’t Barre Land echt drie uur
aansleept (met gelukkig een pauze voor een biertje in het derde bedrijf).
Tevoren had ik in mijn eigen lezing over Hamlet al fragmenten op video laten zien van de
verfilming van en met Laurence Olivier uit 1948. Ik kies daarvoor geregeld het befaamde fragment
met de monoloog ‘To be or not to be’ met Olivier boven op een rots, waar hij de dolk
in het diepe water laat vallen. Een aangrijpende scène in elk geval, ondanks die Shakespeareaanse
omhaal van woorden. En het toeval wou, dat precies in die weken op twee avonden, met een week
daartussen, de film Hamlet van en met Kenneth Branagh in de hoofdrol, op de Vlaamse televisie werd
vertoond. Dat was een spektakel van twee keer ruim twee uur. Vele cursisten hadden dat toch
uitgehouden en daar waren ze praktisch allemaal eenstemmig opgetogen over. Zo hadden we ineens
buiten verwachting vier verschillende Hamlet-versies om over te gaan bomen tijdens en na mijn
lezingen: twee op toneel, twee in een film. Ik constateerde dat de meeste deelnemers aan de cursus
zich de opeenhoping van die twee, of drie of zelfs vier versies lieten welgevallen. En dat was
voor mij een bemoedigende ervaring.
Wat mijn publiek het meest treffend was opgevallen, was de taal in die vier versies. En die taal
blijkt ook het verschil in lengte te hebben uitgemaakt tussen Olivier en Branagh en nog meer
tussen Ritsema en Decorte. Die verschillende duur gaat terug op een heel contrasterende bewerking
van de inhoud van Shakespeare’s stuk, maar meer nog op de behandeling van dat heel grote
volume toneeltaal uit het begin van de 17e eeuw. Hoe breng je dat nog over voor een publiek vier
eeuwen later?
Shakespeare’s toneeltaal is duidelijk beïnvloed door het euphuïsme, afkomstig van het werk
van John Lily, Eupheus or the atonomy of wit. Kenmerk van dat euphuïstische taalgebruik is een
uiterste raffinement, op de rand van omzwachteling en de overdaad. Dergelijke fiorituren liggen
dichtbij ‘la préciosité’ in het zeventiende-eeuwse Frankrijk, bij het gongorisme in Spanje,
het maniërisme in Italië en de ‘Schwulst’ in het toenmalige Duitsland. Allemaal
varianten van een gezwollen maniëristische taalbehandeling die ons nu als overdreven en
aanstellerig voorkomt. Als er drie woorden en vijf zinnen konden worden bijgesleept bij één
treffend woord en één rake zin, aarzelden die spraakvaardige lieden niet om zulke standjes op te
voeren.
William Shakespeare was ook schatplichtig aan die trend, niet alleen in zijn eerste periode als
toneelschrijver (vooral met zijn koningsdrama’s) en in zijn ‘comedies’, waar
dergelijke taalspelletjes heel goed te pas kunnen komen, maar ook in ziijn tragedies die hij na
1600 begon te schrijven, allereerst dan Hamlet (waarschijnlijk uit 1600/1). Dialogen en vooral
monologen worden onnoemelijk lang gerekt. Wat een krachtig over-en-weer van spitse woorden en
wederwoorden zou kunnen zijn, dikt hij aan met nadrukkelijke uitbreidingen die je echt de adem
afsnijden. Die emfase brengt daarom geen dubbels met zich mee, geen tautologieën of zo. De
taalvirtuoos Shakespeare vindt telkens wel weer een andere geschikte zegging die de eerste en
tweede versterkt, verdiept, verzwaart. Weinig schrijvers hebben het Engels zo naar hun hand gezet
als hij. En wat voor een taalvaardige hand was dat! Hij blijkt die verzen in een onstelpbare
veelvoud zo uit zijn pols te kunnen schudden, alsof hij die verzen zomaar kan afdreunen. Mooie
voorbeelden daarvan in Hamlet zijn de al vermelde monoloog To be or not to be, of
Hamlets rede bij de grafdelvers, of, -nog langer- de raadgevingen van Polonius aan Laertes vóór
diens vertrek naar Frankrijk, of Ophelia’s monoloog van de waanzin.
Laurence Olivier is met dat taalvolume behoedzaam omgesprongen. Praktisch alle scènes heeft hij
behouden (de inval van de Jonge Fortinbras in het kasteel van Elsinore op het eind evenwel niet),
maar hij heeft verstandig geknipt in de verzen. Zo haalt zijn bewerking moeiteloos de normale duur
van een film. Binnen dat bestek is Shakespear’s taal best verteerbaar. Ik constateer dat een
publiek van 2001 dat taalaanbod zeer goed kan assimileren. De taal weegt daar niet te zwaar op de
ontwikkeling van de intrige. Pauzes als die vermelde monoloog van Hamlet zijn welkom. De kijker
(ook diegene die dat ondertiteld in een andere taal moet lezen) waardeert die harmonie van woord
en beeld zonder verpinken. Je zit in een kino of thuis voor je televisietoestel helemaal anders te
kijken naar de versie van Keneth Branagh. Daar wordt ons geen lettergreep van Shakespeare’s
taal bespaard. Alle scènes worden naagespeeld, ook alle woorden worden gezegd. De inval van
Fortinbras is daar een magistraal geregistreerde finale (zoals ook het degengevecht tussen Hamlet
en Laertes zoveel spectaculairder en langer verloopt dan bij Olivier). Een TV-station is verplicht
die film over twee avonden te verdelen. Ja, vier uur voetbal zonder pauze zou ook op de zenuwen
gaan werken, maar de Branach-film doet dat zeker. Wij zijn niet meer gewoon om zo lang gespannen
dergelijke woordslingers tot ons te nemen. Dat ervaren wij dan allengs als ‘words, words,
words’ en niet zelden in een pejoratieve zin.
De versie van ’t Barre Land ligt daar het dichtste bij. Je moet er drie uur voor over
hebben, want ook hier wordt geen woord van Shakespeare (dan nog in een metrische Nederlandse
vertaling door twee filologen), onverlet gelaten. Bovendien maakte die modernistische (of
postmoderne?) toneelgroep er onder leiding van Jan Ritsema echt een vermoeiende, meer dan
avondvullende voorstelling van. (Na de pauze zaten er in de voorstelling die ik in het Brusselse
Kaaitheater bijwoonde, nog opvallend minder toeschouwers in de zaal en tijdens het tweede deel zag
ik ook nog mensen buiten gaan.) De regie maakte er een ware beproeving van. Décorwisselingen waren
er niet; vrouwen speelden mannenrollen (en dan weer niet); een reeks verzen werd gezegd door een
man, dan door een vrouw, dan nog door een tweede man en dan nog door drie tegelijk; attributen
waren er niet, bij voorbeeld, geen giftige beker, geen brief (die werd op de hand gelezen) geen
doodshoofd, geen degens (het tweegevecht werd visueel beperkt tot een paar bukbewegingen van de
twee personages, van wie het publiek zich dan maar moest voorstellen dat ze in een gevecht op
leven en dood gewikkeld waren). Kortom, de hele enscenering werd opgeofferd aan het afdreunen van
de volledige tekst in rap- of hiphopritme. Dat werkte zowel vermoeiend als verwarrend. Als je
ongeveer doorhad wat voor actrice iets in de mond van Polonius of Horatio legde, moest je alweer
raden of Ophelia nu wel degelijk aan het woord was geweest, of misschien was het Gertrude? Dat
voortdurende verspringen alsof die vrij stabiele sprekers op de scène in versteende gedaante
pingpong speelden, vergde van de toeschouwers een summum van concentratie. Een biertje tijdens de
pauze was welgekomen, en voor sommigen een teken van afscheid.
In januari/februari 2001 heb ik in een paar weken tijd vier variaties van een Hamlet-voorstelling
gezien. Ik behandel dat stuk in mijn cursus Van Dante tot Hemingway. Meesterwerken uit een
millennium voor de Universiteit van de Vrije Tijd van Davidsfonds/Leuven. Sommige deelnemers
vertelden me, de ene meer enthousiast dan de andere, dat ze de bewerking door het gezelschap
’t Barre Land in een regie van Jan Tisema onder de titel Hamle’t hadden gezien, en ze
wilden mijn mening daarover vernemen. Ik ben die opvoering in het Kaaitheater in Brussel gaan
bekijken. Anderen, ook al niet zo enthousiast, kwamen bij de koffie in de pauze van een andere
lezing even een babbeltje slaan over de Amlett van Jan Decorte en Het Toneelhuis, opgevoerd in de
Bourlaschouwburg te Antwerpen. Dat moest ik ook zien, en zo ben ik gans alleen op een avond naar
Antwerpen gereden. Gelukkig duurt die Amlett maar één uur en twintig minuten (er is geen pauze
zelfs), terwijl Hamlet van de Utrechtse groep ’t Barre Land echt drie uur aansleept
(met gelukkig een pauze voor een biertje in het derde bedrijf).
Tevoren had ik in mijn eigen lezing over Hamlet al fragmenten op video laten zien van de
verfilming van en met Laurence Olivier uit 1948. Ik kies daarvoor geregeld het befaamde fragment
met de monoloog ‘To be or not to be’ met Olivier boven op een rots, waar hij de dolk
in het diepe water laat vallen. Een aangrijpende scène in elk geval, ondanks die Shakespeareaanse
omhaal van woorden. En het toeval wou, dat precies in die weken op twee avonden, met een week
daartussen, de film Hamlet van en met Kenneth Branagh in de hoofdrol, op de Vlaamse televisie werd
vertoond. Dat was een spektakel van twee keer ruim twee uur. Vele cursisten hadden dat toch
uitgehouden en daar waren ze praktisch allemaal eenstemmig opgetogen over. Zo hadden we ineens
buiten verwachting vier verschillende Hamlet-versies om over te gaan bomen tijdens en na mijn
lezingen: twee op toneel, twee in een film. Ik constateerde dat de meeste deelnemers aan de cursus
zich de opeenhoping van die twee, of drie of zelfs vier versies lieten welgevallen. En dat was
voor mij een bemoedigende ervaring.
Wat mijn publiek het meest treffend was opgevallen, was de taal in die vier versies. En die taal
blijkt ook het verschil in lengte te hebben uitgemaakt tussen Olivier en Branagh en nog meer
tussen Ritsema en Decorte. Die verschillende duur gaat terug op een heel contrasterende bewerking
van de inhoud van Shakespeare’s stuk, maar meer nog op de behandeling van dat heel grote
volume toneeltaal uit het begin van de 17e eeuw. Hoe breng je dat nog over voor een publiek vier
eeuwen later?
Shakespeare’s toneeltaal is duidelijk beïnvloed door het euphuïsme, afkomstig van het werk
van John Lily, Eupheus or the atonomy of wit. Kenmerk van dat euphuïstische taalgebruik is een
uiterste raffinement, op de rand van omzwachteling en de overdaad. Dergelijke fiorituren liggen
dichtbij ‘la préciosité’ in het zeventiende-eeuwse Frankrijk, bij het gongorisme in Spanje,
het maniërisme in Italië en de ‘Schwulst’ in het toenmalige Duitsland. Allemaal
varianten van een gezwollen maniëristische taalbehandeling die ons nu als overdreven en
aanstellerig voorkomt. Als er drie woorden en vijf zinnen konden worden bijgesleept bij één
treffend woord en één rake zin, aarzelden die spraakvaardige lieden niet om zulke standjes op te
voeren.
William Shakespeare was ook schatplichtig aan die trend, niet alleen in zijn eerste periode als
toneelschrijver (vooral met zijn koningsdrama’s) en in zijn ‘comedies’, waar
dergelijke taalspelletjes heel goed te pas kunnen komen, maar ook in ziijn tragedies die hij na
1600 begon te schrijven, allereerst dan Hamlet (waarschijnlijk uit 1600/1). Dialogen en vooral
monologen worden onnoemelijk lang gerekt. Wat een krachtig over-en-weer van spitse woorden en
wederwoorden zou kunnen zijn, dikt hij aan met nadrukkelijke uitbreidingen die je echt de adem
afsnijden. Die emfase brengt daarom geen dubbels met zich mee, geen tautologieën of zo. De
taalvirtuoos Shakespeare vindt telkens wel weer een andere geschikte zegging die de eerste en
tweede versterkt, verdiept, verzwaart. Weinig schrijvers hebben het Engels zo naar hun hand gezet
als hij. En wat voor een taalvaardige hand was dat! Hij blijkt die verzen in een onstelpbare
veelvoud zo uit zijn pols te kunnen schudden, alsof hij die verzen zomaar kan afdreunen. Mooie
voorbeelden daarvan in Hamlet zijn de al vermelde monoloog To be or not to be, of
Hamlets rede bij de grafdelvers, of, -nog langer- de raadgevingen van Polonius aan Laertes vóór
diens vertrek naar Frankrijk, of Ophelia’s monoloog van de waanzin.
Laurence Olivier is met dat taalvolume behoedzaam omgesprongen. Praktisch alle
scènes heeft hij behouden (de inval van de Jonge Fortinbras in het kasteel van Elsinore op het
eind evenwel niet), maar hij heeft verstandig geknipt in de verzen. Zo haalt zijn bewerking
moeiteloos de normale duur van een film. Binnen dat bestek is Shakespear’s taal best
verteerbaar. Ik constateer dat een publiek van 2001 dat taalaanbod zeer goed kan assimileren. De
taal weegt daar niet te zwaar op de ontwikkeling van de intrige. Pauzes als die vermelde monoloog
van Hamlet zijn welkom. De kijker (ook diegene die dat ondertiteld in een andere taal moet lezen)
waardeert die harmonie van woord en beeld zonder verpinken. Je zit in een kino of thuis voor je
televisietoestel helemaal anders te kijken naar de versie van Keneth Branagh. Daar wordt ons geen
lettergreep van Shakespeare’s taal bespaard. Alle scènes worden naagespeeld, ook alle
woorden worden gezegd. De inval van Fortinbras is daar een magistraal geregistreerde finale (zoals
ook het degengevecht tussen Hamlet en Laertes zoveel spectaculairder en langer verloopt dan bij
Olivier). Een TV-station is verplicht die film over twee avonden te verdelen. Ja, vier uur voetbal
zonder pauze zou ook op de zenuwen gaan werken, maar de Branach-film doet dat zeker. Wij zijn niet
meer gewoon om zo lang gespannen dergelijke woordslingers tot ons te nemen. Dat ervaren wij dan
allengs als ‘words, words, words’ en niet zelden in een pejoratieve zin.
De versie van ’t Barre Land ligt daar het dichtste bij. Je moet er drie uur voor over
hebben, want ook hier wordt geen woord van Shakespeare (dan nog in een metrische Nederlandse
vertaling door twee filologen), onverlet gelaten. Bovendien maakte die modernistische (of
postmoderne?) toneelgroep er onder leiding van Jan Ritsema echt een vermoeiende, meer dan
avondvullende voorstelling van. (Na de pauze zaten er in de voorstelling die ik in het Brusselse
Kaaitheater bijwoonde, nog opvallend minder toeschouwers in de zaal en tijdens het tweede deel zag
ik ook nog mensen buiten gaan.) De regie maakte er een ware beproeving van. Décorwisselingen waren
er niet; vrouwen speelden mannenrollen (en dan weer niet); een reeks verzen werd gezegd door een
man, dan door een vrouw, dan nog door een tweede man en dan nog door drie tegelijk; attributen
waren er niet, bij voorbeeld, geen giftige beker, geen brief (die werd op de hand gelezen) geen
doodshoofd, geen degens (het tweegevecht werd visueel beperkt tot een paar bukbewegingen van de
twee personages, van wie het publiek zich dan maar moest voorstellen dat ze in een gevecht op
leven en dood gewikkeld waren). Kortom, de hele enscenering werd opgeofferd aan het afdreunen van
de volledige tekst in rap- of hiphopritme. Dat werkte zowel vermoeiend als verwarrend. Als je
ongeveer doorhad wat voor actrice iets in de mond van Polonius of Horatio legde, moest je alweer
raden of Ophelia nu wel degelijk aan het woord was geweest, of misschien was het Gertrude? Dat
voortdurende verspringen alsof die vrij stabiele sprekers op de scène in versteende gedaante
pingpong speelden, vergde van de toeschouwers een summum van concentratie. Een biertje tijdens de
pauze was welgekomen, en voor sommigen een teken van afscheid.
Shakespeare’s taal werd in die versie wel onverkort aangeboden. Dat leek zowat het enige
bestanddeel van een feestdis die ’t Barre Land had bekokstoofd. Maar ik heb die
euphuïstische overdaad van Shakespeare nooit zo zwaartillend ondergaan als die avond in het
Kaaitheater. Ik ben naar huis gegaan met het vaste voornemen dat ik die verzen thuis nog eens
rustig tot mij zou laten komen, zonder die ballast van een regie als uitputtingsslag. Bij Jan
Decorte heb je weer een heel andere ervaring. Daar schiet van Shakespeare’s taal omzeggens
niets over. Vermits zo weinig Vlamingen de h aanblazen, kan hij bij zijn stuk en zijn held gerust
Amlett noemen, en voor mij zit daar ook een toespeling in op het in Vlaanderen zeer gebruikelijke
woord ‘ommelet’ voor eierkoek. Het kan immers voor Decorte niet gek genoeg zijn. In
zijn Amlett worden twee obligate naakte dansnummers ingelast, hier uitgevoerd door een jonge
choreografe die ook Ophelia vertolkt. Na de monoloog van haar waanzin blijft zij naakt op het
toneel liggen tot het einde van het stuk. Echt Jan Decorte!
Ik zag kort geleden ook zijn bewerking van Titus Andronicus en van de Orfeussage: heel
vreemde (ook verkorte) herhalingen van klassieke meesterwerken in een gewild en gezocht
Vlaams-kinderlijk spreektaaltje, waar je bij zou zitten giechelen, ook in de meest dramatische
scènes. Het publiek giechelde inderdaad geregeld in de Bourlaschouwburg en ik voelde me daar niet
gemakkelijk bij. Voor mij verloor Shakespeare al zijn grandeur in dat platvloerse straattaaltje.
‘To be or not to be’ wordt “tisof tisni daddist”, en ‘wadde gedacht
vanniks komt niks tizal’ en
‘The rest is silence’ wordt op het eind drie keer gezegd als ‘ennal de rest is
stillekes’. Gegiechel in de zaal. Voor Decorte kan Hamlet niet meer zijn dan een ‘snotvent’
en als hij zegt tegen al wie het horen wil: ’ksijn zot zechku’, dan twijfelt geen mens
in de zaal daaraan. Maar waar is die intrigerende ambivalentie van Hamlet tussen zijn en schijn
gebleven? Recente interpretaties omschrijven het Hamletraadel als ‘to be and not to be’,
en Jan Decorte speelt ook wel in op die ambiguïteit van een prins die een snotvent blijkt te zijn.
Maar hij degradeert hem tot een slungel die zijn taal banaal radbraakt en geen greintje respect
afdwingt.
Horatio zegt over hem: ‘altij mésijne neus in de boeke’. Jawel dat moet Shakespeare
ook gedaan hebben en de referenties, citaten en allusies in zijn gesofistikeerde taal springen de
pan uit. Die gelaagdheid van leggers en registers maken voor mij de onuitputtelijke
aantrekkingskracht van Shakespeare’s toneelwerk uit, en van Hamlet in het bijzonder. Je kunt
die taal verkleuteren, zoals Jan Decorte doet, maar dan houd je anderhalf uur opgefokte leute
over, zeer zelden doorpriemd door een moment van ontroering. En je verlaat zo’n voorstelling
niet met weer dat gepieker over de de diepste beweegredenen van zo’n verfijnde maar
doldravende prins, maar je hebt genoeg na anderhalf uur van zo’n ‘snotvent’. De
intrigerende relaties met zijn moeder, met Ophelia, met zijn vader enzovoort gaan in Amlett de
mist in. De mist van lachjes. Dat is ook een maniërisme, zo iets van na het postmodernisme in het
begin van de 21e eeuw. Maar dat is het maniërisme van Shakespeare’s taaltje niet meer.
‘There is something rotten in the state of Denmark’ zo wordt gezegd in Hamlet; met al
mijn sympathie voor de pogingen tot actuele contextualisering van een vier eeuwen oude tekst, moet
ik concluderen: ‘there is something rotten’ in Jan Decortes taaltje.
© 2001
Marcel Janssens / De Gekooide Roos