Onder ’t doffe watervlak rijpt licht.
De zee, bedekt met huiden is nog
stram en bevend van de nacht.
Daar de zon!
En langs de horizon scheert woede;
alle sferen liggen lam totdat
het vuur gescheiden is van ’t water.
De stilte ziedt rond ogenblikken.
Nog even en de wind steekt op.
Hij komt de lange deining porren,
— ’t is dag! —
de lucht uit deze matte bodem slaan.
Vanaf de klip zijn mannen zichtbaar
op het strand. Ze bukken bij hun boten.
Vrouwen lopen rapend rond.
Ze wachten op het tij, dat keert,
dat sloepen trekt naar ’t diepe water.
Er liggen rompen van de schepen,
die verloren gingen, willoos, steil,
sereen. Het blikkert bij de wrakken;
vis!
© 2001
Willem van Lit / De Gekooide Roos