Mijn laatste roman, Zonder Genade, herschreef ik 22 keer. Ik herschrijf altijd eindeloos, maar dit was toch echt een persoonlijk record. Waarom het zo’n lastig boek was om te schrijven, wist noch weet ik. Of eigenlijk, ik ervoer het helemaal niet als lastig, ik beleefde er in tegendeel heel veel plezier aan. Alleen was het na elke ronde duidelijk dat het verhaal zijn vervulling nog niet had gevonden. En dan stroopte ik mijn mouwen maar weer op en baggerde de 250 pagina’s opnieuw van voor naar achter uit.
Lange tijd zat het ‘m in de toon. De vertelinstantie in Zonder Genade was de duivel zelf, die vanuit de hel de ontwikkelingen in het verhaal van commentaar voorzag. Welk register ik ook uitprobeerde, ik kreeg er net niet de juiste sfeer mee over het voetlicht. Nu eens te lollig, dan weer te galmend of te vlak. Met elke duivelstem die ik uitprobeerde, veranderde vanzelfsprekend ook de loop van het verhaal. Want bepaalde scènes detoneerden opeens als de duivel een ander, milder, of juist diabolischer geluid opzette; die scènes moesten dus korter of eruit. Daardoor verschoven er accenten. Sommige gebeurtenissen kregen minder gewicht dan ik aanvankelijk dacht dat ze zouden moeten hebben, en nieuwe dramatische mogelijkheden dienden zich vervolgens aan. Personages ruimden het veld of kregen juist een prominentere rol. Elke keer als ik ergens aan een draadje trok, veranderde voor mijn ogen het gehele weefsel.
Ik schrijf graag volgens deze methode. Het houdt de dagelijkse arbeid op aangename wijze spannend, maar bovenal denk ik altijd goud in handen te hebben als een verhaal op wel duizend verschillende manieren verteld blijkt te kunnen worden en het je telkens overrompelt met nieuwe wendingen, dan heb je te maken een verhaal met merg in z’n botten, met potentieel. Een verhaal dat je uitdaagt: VERTEL MIJ OP DE BESTE MANIER.
Zo omstreeks de achtste versie had ik de juiste toon te pakken. Vanaf nu, dacht ik, zou het een fluitje van een cent zijn. Dus sprak ik met mijn uitgeefster een publicatiedatum af. We persten er een titel uit, we maakten een omslag en een flaptekst, en het boek ging mee in de voorjaarsaanbieding. Dat betekende dat ik het manuscript op 1 januari 2001 zou moeten inleveren.
Mijn redacteur Caroline probeerde me nog een beetje te temperen. Zij was er helemaal niet gerust op dat Zonder Genade al bijna voldragen was. Het was, zei ze, nog veel te moeilijk om je als lezer met de personages te verbinden. Waar het aan lag kon ze godsonmogelijk zeggen, maar het kon haar eenvoudig geen bal schelen wat die mensen overkwam. We praatten er een paar keer uitvoerig over zonder dat ik snapte wat ze bedoelde. Dat laatste vond ik heel vervelend, want in onze positie wil je blindelings met elkaar ‘kunnen lezen en schrijven’. Maar echt gealarmeerd over mijn boek raakte ik daardoor niet. Over Ontaarde moeders en Verborgen gebreken bijvoorbeeld, had Caroline ook tot vrijwel op het laatste moment bedenkingen gehad, totdat ik in de finale versie alles bij elkaar gebald had gekregen (overigens niet in het minst doordat zij me er zo toe aanspoorde haar ervan te overtuigen dat de zaak wel degelijk levensvatbaar was: men kan niet genoeg kritiek van een redacteur krijgen, dat zweept een mens geweldig op).
Fluitend vervolgde ik dus de arbeid.
Maar in de week voor kerstmis werd ik ‘s nachts om kwart over vier wakker, met haar dat recht overeind stond van de schrik: ik besefte ineens met dodelijke zekerheid dat ik het verkeerde perspectief had gekozen. Ofschoon het inmiddels wel snor zat met de stem van de duivel schiep hij, louter door zijn ongewone en overdonderende aanwezigheid, een enorme afstand tot het verhaal. Je kunt van ome Satan zeggen wat je wilt, maar niet dat hij zijn armen uitnodigend spreidt om lezers gelukkig te maken. Hij moest er dus uit. Hij eiste teveel aandacht op, hij leidde alleen maar af. Na elf versies zou ik in feite vrijwel helemaal opnieuw moeten beginnen. Caroline had gelijk gehad!
De volgende ochtend pleegde ik twee telefoontjes. Ik maakte mijn uitgeefster ongelukkig en mijn redacteur gelukkig. Je kunt niet iedereen tegelijk op z’n wenken bedienen.
Het was een heidens karwei om alle sporen van die vermaledijde duivel uit te wissen, maar het boek knapte er zo geweldig van op dat mijn humeur er bepaald niet onder leed. Ik smeet tientallen, tientallen, tientallen pagina’s weg, ik schreef nieuwe, ik wijzigde de structuur en bracht toen hijgend de zestiende versie naar Caroline. Na lezing zei ze droogjes dat dit inderdaad een aardig begin was, en dat we nu eindelijk op de goede weg zaten.
Een aardig begin? De goede weg? Na een vol jaar werken?
Even had ik hierop geen ander antwoord dan de handdoek in de ring smijten. Ik zette de computer uit en ging mijn rozen snoeien.
Mijn rozen en ik, wij hebben geen vanzelfsprekende verhouding. Zorgeloos snoei ik altoos de klimop, maar de roos vereist, elk voorjaar weer, dat je zo ongeveer op iedere tak afstudeert, omdat je volgens het handboek voor tuiniers pas mag knippen boven iets geheimzinnigs dat ‘de derde oksel’ heet. Je staat bij elke plant eindeloos te turen, te tobben en te aarzelen. Fout snoeien betekent per slot van rekening dat er geen mooie bloei zal zijn, geen rendement, geen beloning voor de mest die je maandenlang liefdevol hebt aangedragen, of voor het steeds weer maken van het groene-zeep-en-spiritus-mengsel waarmee je van dag tot dag die gretige luis hebt afgeslacht.
Maar dit voorjaar was ik minder geduldig. Ik voelde me door mijn jammerlijke boek gefrustreerd en onvervuld. Waarom, dacht ik, zou zelfs al de eerste en beste rozenstruik AANSPRAAK MOGEN MAKEN OP ZORGVULDIG SNOEIEN? Echt, ik trok het niet. Dus toen iemand in mijn omgeving zei dat ik niet zo moest zeiken over die struiken, maar ze gewoon zonder genade bot op dertig centimeter moest afknippen, pakte ik zonder verdere omwegen mijn meest meedogenloze tuinschaar.
Daar gingen mijn rozen. Weg was het enige plantsoen in mijn tuin dat het bekijken waard was.
Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd. Ik ruimde alles op (enorm veel gedoe). Ik schonk mezelf een borrel in, en ging grimmig naar mijn verwoeste border zitten kijken. En toen wist ik het opeens, zomaar: toen en daar, op dat moment, zittend op mijn stoep, begreep ik wie en wat mijn hoofdpersoon in Zonder genade was, en wat hem dreef. Vraag me niet hoe (mijn onbevredigende antwoord zou alleen maar luiden: door de kunst van het loslaten).
Mijn rozen zouden misschien nooit meer bloeien, maar mijn boek kon ik nu afronden en voltooien. Ik wist opeeens, door Gods genade, wie en wat de man was over wie ik een verhaal probeerde te schrijven. Ik besefte wat zijn verleden was, en daardoor, wat zijn kansen in het heden en zijn toekomst waren. Ik was zo ontzettend blij: ik kon weer aan de slag.
Het kostte toen nog maar zes versies om wat mij betreft te komen tot het punt waarop mijn tot dan toe steeds schimmig en onbewust gebleven bedoeling vorm en gestalte kreeg in Zonder genade. Het waren heerlijke en vredige maanden. Ik maakte lange dagen, ik wilde bij mijn boek blijven, bij het verhaal dat zich gratis bij mij had aangediend, het verhaal dat mij had verzocht verteld te mogen worden, het verhaal dat mij had uitgekozen als auteur.
Eigenlijk denk ik dat dat schrijven is.
En mijn rozen bloeien! Ze bloeien als nooit eerder.
Ik geloof dat het J. Heller was die zei: ‘Schrijven is voor schrijvers veel moeilijker dan voor gewone mensen.’
Schrijvers die ‘gemakkelijk’ schrijven en daar genoegen mee nemen, wens ik overigens ook het beste toe.
© 2001
Renate Dorrestein / De Gekooide Roos