Aalmoezeniers zorgen voor het zieleheil van de soldaten, ze dragen geen
wapens, maar op de dag dat Gods grootste gift een illusie bleek, schoot ook
ik.
* * *
Het besef was er eigenlijk al op Gualdacanal. Het verband miste nog.
Die marinier. Hij staat wijdbeens, met de rug naar me toe. Een doorzichtige,
bibberende straal halveert de driehoek van ledematen. Hij staat tussen mij en
het strand. Ik moet hem voorbij.
Zijn blik is voelbaar. Ik kijk opzij. Een blonde, plompe kop, waarvan de helft
kauwgom kauwt.
‘Moet je eens luisteren, padre,’ zegt hij met Texaans accent,
’ze sissen nog.’
Dan pas zie ik het mikpunt: een loopgraaf, tot de rand vol met een hobbelige,
donkergrijze substantie. Verkoolde Jappen. Hij heeft gelijk. Ze smeulen nog.
‘De doden verdienen meer respect, soldaat,’ zeg ik.
Het incident deed er niet toe. Tenminste, dat dacht ik. Soms denk ik dat nog
wel eens. God stelde me op de proef, daar bij Okinawa. Ik heb gefaald.
Op Iwo Jima ging het gerucht dat vrouwen en kinderen zich van de rotsen
stortten toen zij Amerikaanse uniformen van dichtbij zagen. Het eiland werd
verdedigd door twintigduizend man. We maakten slechts een handjevol
krijgsgevangenen. De Jappen vochten zich liever dood dan te capituleren.
Iedere grot was een vesting. Op het laatst gooiden ze stenen. Het hield pas op
als we dichtbij genoeg waren om de vlammenwerpers in te zetten. Een Japanse
officier pleegde harakiri, voor de ogen van lachende GI‘s. Het duurde
weken om het stuk rots in de oceaan te veroveren, dat Iwo Jima was. Een
kwestie van eer, dacht ik, de dood boven de nederlaag verkiezen. De Jappen
waren heidenen, die desnoods stierven voor de zogenaamde godenzoon, hun
Keizer. ’s Lands wijs, ’s lands eer. Was ik opnieuw ziende blind?
Daarna kwamen de Filippijnen, waar het er al niet anders aan toe ging. Bij de
landing werd ons geen strobreed in de weg gelegd. De Jappen hadden zich
ingegraven in de heuvels. Wel stuurden ze het restant van hun vloot op ons af,
met alleen brandstof voor de heenreis. Onze scheepskanonnen maakten korte
metten met ze.
Daar, op het strand van de golf van Leyte, klampte een luitenant mij aan. Of
ik even met één van zijn jongens wilde praten.
‘Een soort shell shock, padre,’ verklaarde hij. ’Het is een
korporaal. Matthew Carpenter. Hij is de beste die er is. Maar nu is er geen
land meer met hem te bezeilen.’
De luitenant liet zijn wijsvinger rondjes beschrijven bij zijn slaap.
Korporaal Matthew Carpenter lag, ogenschijnlijk op zijn gemak, op de rug
liggend naar boven te staren. Zijn handen waren hoofdkussen. Ik knielde bij
hem neer. De luitenant veerde van het linker- op het rechterbeen en terug,
keek op zijn horloge. ’Ik laat jullie alleen,’ zei hij en maakte
zich in looppas uit de voeten. Hij had mijn ogen vermeden. Ik zag hem na.
Fonteintjes van zand, waar hij liep. Toen pas gleed mijn blik over Carpenters
gezicht. Hij had een filmster kunnen zijn ondanks of juist dankzij de
stoppelbaard. James Stewart, maar dan met krulletjes. Donker haar, blauwe
ogen, lange wimpers. Een neus als van een Grieks standbeeld. Volle lippen, een
kuiltje in zijn brede kin.
‘Zeg het maar, korporaal, wat zit je dwars.’
Hij richtte zijn ogen op me, liet ze over mijn tors dwalen, keek andermaal
stuurs omhoog.
‘Geweldig. Sturen ze me verdomme een ambassadeur van God op mijn dak. Om
me uit mijn hoofd te praten wat ik weet, zeker.’
‘Niemand gaat je iets uit je hoofd praten, Matthew, ik al helemaal niet.’
Opnieuw keek hij me aan, de ogen samengeknepen. Het bliksemde in het blauw.
‘O nee?! Dat is toch je werk, soldaten op het rechte pad houden, terwijl
dat pad zo krom is als een hoepel?’
‘Ik begrijp je niet.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ mompelde Carpenter. ’Daar krijg je
immers voor betaald.’
De glimlach was er vanzelf. ’Ik verzeker je dat mijn bescheiden soldij
niet de reden is dat we hier zijn, Matthew.’
Hij kwam overeind. Een moment flitste de angst door me heen. Hij wilde me
aanvliegen. Maar hij liet zich neerploffen op zijn achterste, stak zijn hoofd
tussen de al opgetrokken knieën, omhelsde ze met zijn armen.
‘Laat me alleen, padre,’ klonk het gedempt. ’Je zult het
toch nooit snappen. Laat me naar de sterren staren die er straks komen. Gun me
hoe nietig ik me dan voel.’
Mijn hand lag op zijn schouder. Hij verzette zich niet. ’Ik ben een
expert op het gebied van onbegrijpelijke zaken, Matthew. Ze zijn mijn vak.
Waarom probeer je me niet uit te leggen wat je weet?’
Hij sidderde als bij toverslag. Een vloedgolf van verdriet spoelde door zijn
lichaam. Hij huilde zoals ik nog nooit iemand had zien huilen.
‘Het is goed,’ zei ik, ging naast hem zitten en sloeg een arm om
hem heen.
‘Ik mag dan die kruisjes hebben in plaats van strepen. Maar ik ben een
marinier, net als jij. Ik heb dezelfde opleiding gehad als jij, heb door
dezelfde modder gekropen als jij, terwijl de kogels centimeters boven mijn
hoofd vlogen en ik 36 uur niet geslapen had. Vertrouw me, Matthew. Lucht je
gemoed. Het zal je goed doen.’
Hij kalmeerde.
‘Goed dan.’
Minuten gingen voorbij. Carpenter keek naar de zee, die de mazelen had. De
landingsvaartuigen waren ontelbaar. Als gedachtestreepjes lagen slagslepen en
kruisers op de horizon. Erboven patrouilleerden vliegtuigen in pijlvormige
formaties. We waren oppermachtig. De Jappen hadden een hond in zijn slaap
gestoord, een wolf was ontwaakt. Dagelijks zag ik dingen, te vreselijk om waar
te zijn. Vaak had ik, zelfs ik, geen woorden paraat. Maar de zekerheid dat God
mij stuurde, was er altijd.
Toen was zijn stem er en leek het alsof hij gedachten kon lezen.
‘Wij zijn de goeden. Toch? God die aan onze kant staat en dat soort
gelul?’
Het antwoord knalde als een kurk uit een champagnefles.
‘Zou God zo een laffe aanslag op Pearl Harbor plegen, op een
zondagmorgen nog wel?’
Ik richtte mijn ogen op de zijne. Hij pakte mijn pols, deed me pijn. Geen
bliksems in het blauw. Een peilloze diepte, dat wel.
‘De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk, padre. Sodom en Gomorra
maakte hij toch ook met de grond gelijk?’
Ik weet nog dat de gedachte er was: het is een waarheid die leugen moet zijn.
God staat aan onze kant. Dat is buiten kijf.
Weer zijn stem. ’Hoe kunnen we er zeker van zijn, padre, werkelijk
zeker?’
Adem ontsnapte aan mijn neus. ’Bid je wel eens?’
‘Bidden?! Mezelf mijn eigen wensen horen denken?’ Hij liet me los,
balde zijn vuisten, diepte ook de diepte in zijn ogen uit. Er was die zin in
mijn hoofd: de listen en lagen van de duivel.
‘Luister, padre, We veronderstellen dat we instrumenten van God zijn. We
geloven dat hij ons uitverkoren heeft. Maar ik heb vandaag iemand zien
sterven, die hetzelfde dacht. Het verschil is dat hij het zeker wist. Hij was
bereid ervoor te sterven. Ik ben dat niet. Leven is Gods grootste gift. Hij
weigerde dat geschenk. En hij wist wat hij deed. Ik zag het op zijn gezicht.’
Hij zwaaide met zijn armen, alsof hij een onzichtbaar orkest naar het
slotakkoord dirigeerde.
‘Die Jap glimlachte toen hij stierf, padre, hij glimlachte! En weet je
waarom? Omdat Gods wil geschiedde.’
Er was zwijgen. De avond viel. De horizon kleurde purper. Op de voorgrond
wuifden palmbomen. Onze Hellcats bleven de stilte doorkruisen. De eerste
sterren verschenen weifelend. Hij heeft hulp nodig, dacht ik.
Er ging opnieuw minstens een minuut voorbij.
‘De wegen van de Heer zijn inderdaad ondoorgrondelijk, Matthew,’
zei ik tegen miljoenen zandkorrels.
Hij pakte mijn gezicht met beide handen, dwong me zo hem aan te kijken. Zijn
vingers verspreidden warmte.
‘Die Jap was gelukkig toen hij stierf, padre, zielsgelukkig! Hij was
bereid iets op te offeren, dat jij en ik nooit in de waagschaal zouden durven
leggen: ons leven. Als wij sneuvelen, hebben wij pech. Hij aanvaardde dat hij
sneuvelde, toen en daar. Alsof het onvermijdelijk was. Hij had er vrede mee.
Hij wist iets wat jij en ik niet kunnen weten.’
Weer zo een pauze.
‘Wij. Jij en ik’ — hij wees op mij en op hemzelf — ’denken
alleen maar dat wij het weten.’
Het ongeloof op mijn gezicht moet zichtbaar zijn geweest.
‘Je had die Jap moeten zien,’ huilde hij, ’dan wist je het
ook.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ’het is een kwestie van geloven.
God legt ons allen op de pijnbank, jongen. Hij wil dat je het antwoord in
jezelf vindt. Bekijk het op deze manier: wij hebben niet om deze oorlog
gevraagd. De Japanners begonnen. Ik geloof, nee, ik weet zeker dat God wil dat
wij er een einde aan maken. Ze kunnen gewoon slecht tegen hun verlies. Dat zit
in hun cultuur. Daarom vechten ze tot de laatste snik.’
Matthew Carpenter plengde tranen zonder ophouden en bleef herhalen dat ik het
niet begreep. Hij was niet langer bruikbaar als marinier. Ik zorgde er
persoonlijk voor dat goed voor hem werd gezorgd.
* * *
Okinawa was de volgende halte. Japan was eigenlijk al verslagen. Een kwestie
van tijd voor het Rijk van de Rijzende Zon zo plat als de einder zou zijn.
Vanaf de eilanden die wij hadden veroverd, stegen dagelijks honderden
bommenwerpers op, die Tokyo en andere steden in de as legden. Okinawa was
tactisch van belang, omdat het maar tweehonderd kilometer vliegen was naar het
Japanse vasteland.
We landden, zoals gewoonlijk, zonder problemen. Ik was ingedeeld bij de tweede
golf. Samen met andere mariniers, aan dek, was het wachten tot het onze beurt
was om via de netten af te dalen naar het landingsvaartuig.
Onduidelijk wat er het eerste was: het geronk van vliegtuigmotoren of het
schieten.
Mijn gezicht draait een halve slag. Ik zie ze komen. De ontploffende granaten
van het luchtafweergeschut zijn als ontluikende bruine bloemen in het
diepblauw van het zwerk. De toestellen trekken zich er niets van aan, vliegen
door. Ik kijk om me heen. De paniek trekt als een wolk over de gezichten.
Afgrijzen. Doen ze wat we zien dat ze doen? Ze werpen geen bommen of torpedo‘s
af. Ze zijn het zelf.
‘Heilige moeder Maria,’ prevel ik. Mijn handen zijn gevouwen en ik
heb kippenvel.
Alle vuurmonden spuwen lood. Mariniers schouderen hun geweer en schieten ze
leeg, herladen als in trance. Het gedaver is overal. Mijn ogen schieten
tekort. Er gebeurt teveel. Pal naast ons schip stort een vliegtuig in zee. Een
ontploffing. Een waterzuil als een reuzenconifeer. Even regent het. Verderop
een laagvliegende Zero. Maagdelijk wit op een rode stip na. Ik trek een
denkbeeldige lijn. De piloot heeft het op een vliegdekschip gemunt. Mijn
longen vergeten te ademen tot de paddenstoel van vuur er is. Seconden later is
er een paukenslag in de kakofonie en stijgt een zwarte rookkolom op naar de
hemel. De Apocalyps, denk ik.
Ze bleven komen. De matrozen vergaten te juichen als ze er één raakten. Op de
gezichten om me heen werd bloed uit lippen geperst. Het raakte kant noch wal,
flitste door me heen. Ze vergooiden het enige, dat ze nog hadden: hun
vliegtuigen en hun piloten erbij. We vochten tegen mensen die bereid waren hun
leven te offeren voor een zinloos doel.
De blauwe ogen van Matthew Carpenter kijken me aan. Of zijn ze zeker van hun
zaak?
et doffe hameren van het luchtafweergeschut is in duet met de scherpe knallen
van de geweren. Als koorstemmen zwellen kreten aan. Sommige mariniers wijzen.
Hun ogen zijn wijder opengesperd dan mogelijk is. ’Schiet!’
schreeuwt iedereen zich schor. ’Schiet, in Godsnaam schiet!’ Ik
ben te bang om te denken.
Er kwam een vliegtuig recht op ons schip af. De piloot vloog laag. Het toestel
was niet meer dan een takje, dat wankelend groter werd.
Van belang is waar ik mij bevond op het schip. Eerst leek het alsof hij recht
op mij af vloog. Stukje bij beetje werd het de brug. Omdat ik bijna op de
plecht stond, was zijn gezicht zichtbaar. Dat was geen toeval. Het was Zijn
wil dat ik in staat was de piloot te zien.
Bestaan woorden voor diens gezichtsuitdrukking? Vastberadenheid misschien,
heldendom, geloof of zekerheid. Een halve seconde later zou de piloot dood
zijn. Hij verheugde zich erop. De hemelpoort opende zich voor hem.
De eeuwigheid, dat woord was er.
De rechtervleugel raakt de brug het eerst. Het volgende moment is vuur. Een
moker treft me in de buik. Ik zeil ruggelings door de lucht. Opnieuw die
moker. Ik land, hap naar adem. Zweet bijt in mijn ogen. Mijn hart is in galop.
Dierlijk schreeuwen uit de buurt van waar de vlammen zijn. Ik kom overeind,
zie hoe de bemanning van een geschutstoren levenloos over de rand van de
koepel hangt. Er zijn geen gedachten. Ik klim erin, duw de lijken opzij en heb
mijn vinger aan de trekker. De rest gebeurt automatisch. Mijn hele lijf
resoneert als ik krijsend het ene na het andere magazijn leeg vuur. Ik heb
nooit geleerd te schieten. Er is dat onmogelijke idee: in wezen mik ik op Hem.
* * *
Een paar weken later gooiden we The Big Ones. Hiroshima en Nagasaki en hun
inwoners werden in een tijdseenheid waarvoor geen woorden zijn, weggevaagd,
zoals ook Sodom en Gomorra eens van de aardbodem verdwenen. Ik vraag me nog
steeds af waarom. Het antwoord is even onbestaanbaar.
© 2001
Ep Meijer / De Gekooide Roos