(Voor Jacques Hamelink)
Ik rijd mee in de boerenkar naar het in brand
gevlogen land, op weg naar het hooi op de akker
traag langs rietdekkers op het dak, slak door wuivend
goudgeel water, stilte doorbroken met het trillen
van de riek. Eeuwige zomer, zoete vrucht, rugwaarts
naar de hemel, alom vurig dansend land in het verschiet
de groet een opgestoken hand, slowmotion passant, oneindige
zomer waarin ik de zoon de brand ben ontstegen. De wieken
draaiden niet maar armen maaiden, naast seizoenarbeiders
rook mijn zweet voor het eerst licht naar trotse pis.
Voor het eerst ook een galm naast die van mijn vader
in ’t hoofd, aanvankelijk zachtjes, doch met het ophogen van ’t hooi
langzaam meer nadrukkelijk mijn eigen klank
daarna het ontzag, dat bij het kelen van mijn eerste zeug
samen met het bloed druppel voor druppel de goot
in liep. Met twee handen besefte ik die zomer
hoe rond een appel is voor je er in bijt, hoe on-
geschonden de jeugd zo lang je naar je verwekker op kijkt.
Nog eenmaal baadde ik naakt in de Aa, gaf
een bootje van riet de kans naar ’t beloofde land te varen.
In de schemer op het erf, onder aan de nog warme gele bakstenen
muur, wachtte een gewonde pad eenzaam de dood af.
De dichtst bij zijnde poel lag op een half uur lopen. Wat
had zij in hemelsnaam te zoeken hier? Ik heb haar met blote voet
platgetrapt en nam tegelijkertijd afscheid van de gloeiende hoeve
en van mijn geliefde zomer
toen bitter voorgoed plaats nam naast ’t zoet.
© 2001
Ton van 't Hof / De Gekooide Roos