Maartje van Kregten Elvis in wonderland
Over de heuvel vloog een klein rood vogeltje. “Vreemd”, dacht het, voor zover vogels kunnen denken, “vreemd, dat iemand nu nog aan het slapen is.” Maar vreemde dingen gebeurden de laatste tijd zo vaak, dat ze met goed recht genegeerd konden worden. Hij besloot tot de werkelijk belangrijke dingen terug te keren en te kijken of de slapende persoon iets te eten bij zich had. Hij landde een meter naast de slapende man, hipte dichterbij en sprong op een hand. De hand bewoog en de vogel vloog teleurgesteld krijsend weg. De man rekte zich uit en keek verwonderd om zich heen. “Waar ben ik?”, vroeg hij in het wilde weg — dat hem uiteraard geen antwoord gaf. Hij was net bezig zich te verwonderen over de onnatuurlijk felle kleur van het gras, toen achter hem een geluid klonk, waardoor hij van schrik opsprong. Iemand schraapte zijn keel.
De kat, die achter hem stond, zei: “Kijk niet zo naar me, ik ga je heus niet opeten.” “Nee, dat dacht ik ook niet”, zei de man. “Verdomme, de tovenaar zei dat ik er zo angstaanjagender uit zou zien” dacht de kat, maar hij zei alleen: “Oh..” Na een korte stilte vroeg de man: “Waar ben ik hier en hoe komt het dat een kat kan praten?”
“Ik ben niet zomaar een kat! Ik was er ooit net zo een als jij, maar ik ben betoverd. Nu is het mijn taak om je welkom te heten. Welkom!”
“Zeker zijn geheugen kwijt. Die figuren werken nooit mee. Ik kan beter opschieten, anders kunnen we niet meer weg.” dacht de kat.
“En waar zijn we hier?”, vroeg de man.
“Jij hebt heel veel geluk dat je nog leeft.”
“Hoezo dan? Ik lag hier kennelijk gewoon te slapen, niets gevaarlijks aan, behalve dat ik niet weet hoe ik hier ben gekomen. Ik denk dat ik nog steeds slaap, of anders ben ik gek aan het worden…"
“Je zou verbaasd kunnen staan,” antwoordde de kat, met een ondertoon van bitterheid in zijn stem, “Maar geloof me maar op mijn woord, hier is het gevaarlijker dan je zou denken.”
“Sorry, maar ik kan je niet geloven. Ik ben aan het dromen, dat is de enige mogelijke verklaring.”
“Je bent de derde al vandaag die daar zeker van is”, grijnsde de kat sarcastisch, “Zullen we maar gaan?”
Hysterisch zei de man:" Ik ga niet met je mee!”
“Okay, dan niet. Nog een vraagje: Word je vaker wakker op plaatsen als deze, waar je dan praat met dieren die je antwoord geven?”
“Hij komt wel, hij heeft geen keus”, dacht de kat, en hij liep alvast vooruit.
“Wacht eens even! Als jij betoverd bent, hoe komt het dan dat je nog steeds kunt praten?”
" Hoe bedoel je?”, vroeg de kat, die was blijven staan nu het gesprek een andere wending kreeg.
“Nou, katten kunnen niet praten. Toen jij betoverd werd (hypothetisch), zijn jouw stembanden ook veranderd in die van een kat. Je hersens al helemaal. Dus als wat jij zegt waar is, zou je helemaal niet meer kunnen praten.”
Geïrriteerd zei de kat: “Je hoort me toch? Zeg we moeten nu echt weg! Theoretische magie bespreek je maar met iemand anders.”
“Oké, vertel me dan maar waar ik beland ben, als je gelijk hebt en ik niet droom.”
De kat werd nerveus. De tijd begon te dringen, de tuin werd zo afgesloten en dan moesten ze hier de nacht doorbrengen. Hij herinnerde zich eerdere nachten en van die herinnering werd hij niet vrolijk.
“Hier is het gevaarlijk. Zodadelijk wordt het nacht. ‘s Nachts wordt dit gebied goed bewaakt tegen indringers.”
De kat merkte op dat de man op zijn benen stond te zwaaien van slecht ingehouden ongeduld. “Waar zijn we dan?”, vroeg hij geërgerd.
Even overwoog de kat om hem de volledige waarheid te vertellen, maar hij besloot ertegen omdat de man hem toch niet zou begrijpen. Het zou het veel moeilijker maken om hem mee te laten werken. “Waarom heeft die tovenaar me niet veranderd in iets echt gevaarlijks? Het zou mijn werk zo veel makkelijker maken. Wat waarschijnlijk precies de reden is, dat hij het niet heeft gedaan”. De kat besloot dat hij zo min mogelijk zou vertellen en de man er zelf achter zou laten komen.
“Zie je dat kasteel?” De kat wachtte even tot de man was omgedraaid om het kasteel te bekijken. “Inderdaad niet”, dacht de kat toen de man verward keek, alsof hij dacht dat het er net nog niet stond. “Daar woont een tovenaar. Dat moet je weten, JIJ bent er gisteren nog geweest.”
De kat vervolgde: “De laatste tijd gaan zijn experimenten niet geweldig. Hij bedenkt nieuwe spreuken. Dat gaat vaak niet helemaal goed… Je hebt mazzel dat al je stukjes op dezelfde plek terecht zijn gekomen. En de bijwerkingen! De vorige die ik ophaalde, zag er normaal uit, net als jij, maar zijn lichaamstemperatuur was blijven hangen op min veertig. Waarschijnlijk ligt hij hier ergens op een steen om warm te worden.”
Duidelijk aangeslagen door dit nieuws keek de man naar de kat. Het begon schemerig te worden. De kat was boos op zichzelf dat hij dat niet eerder had opgemerkt. Hij voelde de vertrouwde golf van paniek opwellen die hij altijd voelde als het er op leek dat hij te laat zou zijn. “Kom, we moeten naar een veilige plaats voor het te laat is!”
Terwijl de schaduwen langer werden en de zonsondergang de hemel paars kleurde, gingen de man en de kat samen op weg naar het kasteel. Het kasteel was een vreemd gebouw, waar in een toren licht brandde. Afgezien van dat ene verlichte torenvenster was het donkerder dan de omgeving, alsof iemand het licht zoveel mogelijk buiten wilde sluiten. Het was het soort kasteel waar filmregisseurs grof geld voor betalen. De kat schrok zich wezenloos toen van achter hem klonk: “Hé, wacht eens even.”
“Oh nee oh nee oh nee!”, dacht de kat. Hij riep naar de man: “Ze zijn vroeg vandaag. Ze hebben gemerkt dat er iemand anders is. Rennen!!” Hij trok een sprint en verschool zich onder een boom. “Misschien zien ze me niet. Misschien denken ze dat ik gewoon een kat ben en besteden ze er geen aandacht aan”. Hij was niet verbaasd toen hij Rod Steward uit de schaduw zag opdoemen. Dit in tegenstelling tot de man, die sprakeloos stond te kijken. Rod Steward zei tegen de man: “Hé, kun jij me misschien vertellen hoe laat het is?” Nog steeds met opengesperde ogen antwoordde de man: “Eh, uurtje of negen?”
“Negen uur”, dacht de kat.
“Goed,” zei Rod Steward, “dank je. Enne.. niet verder vertellen dat je me hebt gezien hè? Anders krijg ik nooit even rust.” En met een knipoog naar de man (waarvoor hij zijn zonnebril op moest tillen), verdween Rod Steward weer in de schaduw. Met een verblufte uitdrukking op zijn gezicht stond de man hem na te kijken. “Wie was dat?”
De kat siste van onder de boom naar de man: “Snel hierheen! Schuilen! We moeten rennen als we de tuin voor het donker uit willen.” Hij kromp ineen toen hij het geluid van een torenklok hoorde. Die sloeg negen keer. Het geluid van een krakende intercom klonk door de tuin. “De hekken van de tuin worden nu gesloten. Bezoekers van de tuin, u heeft tot morgenochtend negen uur de tijd om spijt te hebben van het feit dat u te laat bent om de tuin te verlaten. Het management wenst u een prettige nacht.” De kat sprong op en begon zenuwachtig te ijsberen (zonder onder de boom vandaan te komen, het had geen zin om gezien te worden door de dingen in de tuin en de situatie nu al hopeloos te maken). “Oh nee, oh nee. Dit gaat slecht aflopen, ik wéét het gewoon. Hier is een reden voor, dit gebeurt niet zomaar, misschien heb ik iets gedaan wat de tovenaar niet goed vond. We moeten rennen, we moeten hier weg, nog een nacht in de tuin en ik word gek!” Hij keek boos naar de man, toen die hier iets op wilde zeggen. Jij hebt makkelijk praten, jij weet niet wat hier allemaal rondloopt. Als ik geen opdracht had om hem naar het kasteel te brengen, was ik er al lang vandoor gegaan. Het is allemaal zijn schuld. “Wat sta je daar nog? We hadden al weg moeten zijn. Dit is allemaal jouw schuld! En nóg laat ik je niet in de steek, dus je kunt me maar beter dankbaar zijn. Hier, de heg in en maar hopen dat die dicht genoeg is om niet gezien te worden. De inquisitie loopt hier ‘s nachts rond!”
De man wurmde zich de heg door en plofte neer op de open plek onder de boom waar de kat ook stond. De ogen van de kat lichtten in het halfduister akelig op. De volle maan verlichtte de open plek waar de heg omheen stond. Een tijdje was alleen het geluid van een enkel nachtdier te horen. Toen klonk het geluid van voetstappen. Een groepje van vijf mensen, alle gekleed in donkere pijen, liep naar de open plek en bleef er staan. Hun gezichten waren verhuld door de zware stof, maar het was te zien dat ze naar iets zochten. De kat ergerde zich aan het feit dat zijn haren omhoog gingen staan zonder dat hij daar enige controle over had. De inquisitie had dat effect op hem. De man had genoeg gezond verstand om stil te blijven zitten zodat hij niet ontdekt zou worden, maar verder was van enige hogere hersenfunctie niets te merken.
Meer voetstappen klonken, ditmaal van één persoon. Een man met een enorme bril stapte de open plek op. De inquisiteurs namen een dreigende houding aan. De eenzame man stapte, kennelijk zonder angst door tot het licht van de maan op zijn gezicht scheen. “Een Elton John,” siste de kat. De houding van vier van de vijf inquisiteurs veranderde compleet, ze gingen dicht bij elkaar staan en probeerden niet te giechelen. De vijfde, een oude, gebogen man, merkte dit niet. Hij zei:“Halt! In de naam van de Heer, wie gaat daar?”
“Heb je het tegen mij?” vroeg Elton John, terwijl hij glimlachend een wenkbrauw optrok.
“Respect zou op zijn plaats zijn, meneer! Wij beschermen u tegen het Kwaad!”
De andere inquisiteurs leken nu hun moed verzameld te hebben. Een van hen zei tot de oude inquisiteur: “Kapelaan-generaal, moet U eens zien! Het is Elton John!” Gezamenlijk zongen de vier een refrein uit Candle in the Wind, terwijl de oude inquisiteur zijn leesbril zocht in zijn pij, die vond, hem opzette en er vervolgens nog niets van begreep. Elton John was duidelijk blij met alle aandacht voor zijn persoon. “Jongens, jongens, het is wel goed hoor. Jullie maken me nog verlegen.”
“Ach kapelaan-generaal, maakt U even een foto van ons allemaal?”, vroeg een van de inquisiteurs, terwijl hij een wegwerp-fototoestel vanonder zijn pij vandaan toverde. “Als U het niet erg vindt?”, vroeg hij verlegen aan de Elton John, die breed glimlachend te kennen gaf, dat alle publiciteit goede publiciteit was.
Nadat de foto gemaakt was, wat nog even duurde omdat de kapelaan-generaal de knopjes niet goed kon zien en ook wel eens de verkeerde kant uit keek, liep de Elton John weg. De inquisiteurs bleven opgewonden pratend achter. De kapelaan-generaal mompelde boos iets over de jeugd van tegenwoordig, en rock-‘n-roll muziek die zo’n slechte invloed had. In zijn jeugd werden zulke figuren gestenigd, maar tegenwoordig wilde men hun handtekening! Hij nam zich voor om de volgende die hij tegenkwam zonder pardon op de brandstapel te laten gooien. Dat zou ze leren! Een van de andere inquisiteurs had ondertussen andere mensen gezien, nog een stukje verder het bos in. “Kijk, daar heb je Bon Jovi! Snel, we moeten rennen, anders zijn ze weer weg!” Zonder om te kijken renden de vier inquisiteurs weg. De vijfde volgde beduidend langzamer, maar een paar minuten later was iedereen uit het zicht verdwenen en waren de kat en de man weer alleen.
“Zo zijn ze allemaal hier,” fluisterde de kat toen hij het veilig genoeg achtte daarvoor. “Begrijp je nu waarom ik weg wil? De laatste keer dat ik hier gedwongen was een nacht te blijven, stonden vier Elton Johns erop om me een privé-concert te geven. In canon! Ik dacht dat ik dood ging. Daarna kwam ik veertien Elvissen tegen. In elk stadium van zijn carrière. En als ze er eenmaal achterkomen dat je geen fan van ze bent, kunnen ze erg agressief worden. Uiteindelijk belandde ik bijna op de brandstapel, nadat een van die gekken aan de inquisitie had gesuggereerd dat het ketterij was om geen fan te zijn van Elvis. Sindsdien is het heel gevaarlijk voor me hier. Ze kennen me nu.”
“Kennen die lui mij ook?”
“Voor zover ik weet, ben jij hier nog nooit eerder geweest. Niemand komt hier uit vrije wil.” Hij begrijpt wel dat hij uit moet kijken. Daarnet ging het nog goed, met Rod Steward, maar toen was het ook nog geen negen uur. Nu zijn ze veel prominenter aanwezig. En de inquisitie ook. God wat vind ik die lui eng!
De kat en de man waren nog steeds alleen, geen levende ziel was er in de wijde omtrek te zien ,afgezien dan misschien van de gedaante die voorbij vloog en het licht van de maan een paar seconden blokkeerde: een vliegende vogel die, met een persoon op zijn rug, richting het kasteel vloog en uit het gezicht verdween.
“Kijk! Daar gaat de tovenaar. Herinner je je hem niet? Hij heeft je gisteren betoverd, voordat je hier terechtkwam.” De man keek ingespannen. “Nee…maar vertel eens iets over, misschien dat het me dan iets meer zegt.”
“De tovenaar is oud”, zei de kat, wiens ogen weer groen oplichtten in het licht van de maan, “Hij kwam hier toen dit nog een welvarend, vriendelijk dorpje was. Niet lang daarna was het slechts een rokende puinhoop.” (Hier lachte hij even wrang.) “Met spreuken en drankjes heeft hij de tuin en het kasteel uit de grond omhoog getrokken. Er was een drankje, rokend en vol van toverkracht, waarmee hij gras kon laten groeien uit de meest onvruchtbare grond. En toen stootte hij het om, over zijn baard, en de kleur heeft hij er nooit meer uit kunnen krijgen. Hij heeft een houten been en vliegt op een kolibrie van drie ton. Jaren heb ik me afgevraagd wat die te eten krijgt.” De kat pauzeerde even om aan onaangename dingen te denken. Hij keek of de man langs dezelfde lijnen dacht als hij, maar die vertoonde nog steeds geen groot vermogen tot cognitieve functies. “Weinig fantasie hebben is misschien wel een voordeel. Aan de andere kant maakt het je wel erg voorzichtig”.
"Én?”, vroeg de man, ongeduldig. ”Én”, snauwde de kat, ”Én ik ben er nooit achter gekomen. De tovenaar heeft zich hier gesetteld en doet hier zijn experimenten. Meestal loopt het minder goed af dan bij jou, maar bijwerkingen kunnen tot drie dagen na het uitspreken van de spreuk optreden, dus wees niet verbaasd als je morgen wakker wordt als een paar slippers!”
“Als dit hem niet bang maakt, dan weet ik het niet meer”, dacht de kat, trots op zichzelf. “Zolang ik er niet angstaanjagend uit mag zien van de tovenaar, dan doe ik het gewoon zo! Laat hij daar maar iets op verzinnen”.
“Ik weet het niet meer,” zei de man. Hij wreef wat overtollig haar uit zijn gezicht. “Het enige dat ik weet is dat we beter uit de buurt van al die rare mensen kunnen blijven. Daar komen er weer een paar!” Hij dook weer achter de heg en samen keken ze naar de volgende lading tuinbewoners. “Nou ja”, dacht de kat bedroefd, “hij is nu tenminste wel gewaarschuwd. Hij zal ook wel wat voorzichtiger zijn”.
“Ik weet nog wel een mogelijke uitweg, maar dan moet het hek wel in een goede bui zijn.” De man keek mistroostig voor zich uit, zonder te reageren. De kat zuchtte: “Kom mee.”
Voorzichtig keek de kat om zich heen, voordat hij de heg uitstapte. Even was alles stil. Toen kwam er een Elvis de hoek om. De kat zag de Elvis (die moeilijk te missen was, omdat hij een blauw Hawaïhemd aanhad) en de Elvis zag de kat. De Elvis kneep zijn ogen samen tot spleetjes en begon te schreeuwen. “Help, inquisitie, een ketter hier! Help!” De kat keek wild om zich heen om in te schatten waar de inquisitie vandaan zou komen zodat hij in de tegenovergestelde richting kon rennen, toen een schot klonk. Schreeuwend viel de Elvis neer, zijn hand tegen het gapende gat in zijn borst geklemd.
“Mijn god! Hij werd zomaar neergeschoten! We moeten hem helpen!”, riep de man verbijsterd.
“Hij is geloof ik al dood,” antwoordde de kat, opgelucht, maar zich er wel van bewust dat het gevaar nog niet voorbij was, “En met dat geschreeuw zal zo wel de hele tuin aan komen rennen, dus we kunnen maar beter verder gaan.”
“Maar…maar… hoe kan dit?”
“Zal ik je dat eens uitleggen als niet de hele Inquisitie achter ons aanzit?” De kat rende weg en de man hobbelde er, tegen wil en dank, achteraan. “Geen medelijden met tuinbewoners, regel één van overleven. Trouwens, dat hebben ze ook niet met mij”.
De kat sprong handig over boomwortels heen en tussen takken door. De man had er een stuk meer moeite mee om snel door het bos te komen. Toen de kat uit de rand van het bos tevoorschijn kwam om te stoppen bij het hek, liep de man, hijgend en struikelend enkele tientallen meters achter hem. Hij kwam pas tevoorschijn toen de kat (goed getraind door jaren van wegrennen voor alles dat groter was dan hij) alweer rondliep om te kijken of het hier wel veilig was. Het hek zag er rustig genoeg uit. Het was een roestvrij stalen hek, ongeveer een meter hoog, met elke twee meter een klein bordje met daarop een merknaam. Een meter of vijf naar rechts was het deurtje. Er was een pad uit het bos, dat naar het deurtje leidde. Daarop richtte de kat het grootste gedeelte van zijn nerveuze aandacht. De kat keek even achter zich, om te kijken of de man al was aangekomen. Toen liep hij naar het deurtje. De man strompelde hem achterna.
Tegen het deurtje zei de kat:“Lief hekje, laat je ons er alsjeblieft eventjes door?”
“Had je maar op moeten schieten,” antwoordde een metalige stem, “JIJ bent toch zo mobiel? JIJ kunt je toch bewegen?”
“Alsjeblieft, het is een noodgeval.”
Door iedereen (behalve de man) onopgemerkt kwam over het bospad Big Bird aangelopen. Hij keek schichtig om zich heen, maar zag niet dat er twee personen bij het hek stonden.
“In MIJN dagen, toen ik nog rond kon lopen, toen trokken mijn optredens volle zalen. Ik werkte keihard, ik kwam altijd op tijd en mij hoorde je nooit klagen.” Er klonk een knarsende zucht. “En dan word je betoverd en er kan nog geen tribute-cd’tje van af en op een dag staan ze voor je en vragen ze of ze er niet door mogen. Vergeet het maar! Wegwezen of ik roep de Inquisitie!”
De man wees vragend op het hek, waarop de kat zachtjes: “Tom Jones” fluisterde. De man keek peinzend en zei: “Ah..ik vroeg me al af waarom we al zo’n tijd niets van hem hadden gehoord.”
Big Bird liep nu het pad af en struikelde bijna over de kat. De pupillen van de kat vernauwden zich, terwijl Big Bird geschrokken fladderde en doodsbang van de kat naar de man en het hek keek. De kat vertrok zijn gezicht in wat best een grijns kon zijn geweest. “Moet je opletten als je een bijwerking van mislukte magie wilt zien.” Hij lachte wreed. “Hé Big Bird! Weet je hoe laat het is?”
Onmiddellijk trok er een rookwolk op waar Big Bird stond. Toen de wolk verwaaid was, stond er alleen nog een blikje cola op de weg. De kat stootte het met zijn poot om en het liep leeg. Hij sprong snel weer achteruit, omdat er weer een rookwolk optrok. Toen die ook weer verdwenen was, stond Big Bird met een glazige uitdrukking op zijn gezicht op zijn poten te zwaaien.
De kat vond dit alles duidelijk amusant. “Moet je eens opletten als ik hem twee vragen stel,” riep hij over zijn schouder naar de man. “Wil je mijn veters strikken? Wat ga je vandaag eten?” Toen de rookwolk opgetrokken was, stonden er twee blikjes cola. De mond van de man viel open. “Als de inquisitie achter Big Bird aanzit, laten ze mij altijd met rust,” zei de kat tot de man, om de zaak te verduidelijken, “Een keer waren ze met twintig man, toen kwam er een heel pallet cola tevoorschijn.”
“Wat moet de inquisitie met cola?”
“Weet ik veel. Misschien is het zondig om geld te verspillen, misschien hadden ze gewoon dorst. Zet die blikjes daar even neer.” Met een hoofdknik wees hij naar een plaats net voor het hek. De man deed zonder vragen wat de kat zei en stapte achteruit. Het hek deed zichzelf voorzichtig open tot het tegen de blikjes aanstootte. De kat maakte van de gelegenheid gebruik om een sprint te trekken tot hij op de oprijlaan stond, die achter het hek begon. Het hek begon te vloeken en riep dat ze de blikjes voor hem open moesten maken. De man keek verbaasd naar de kat en klom over het hek heen. Iedereen negeerde hem.
Op het grindpad van de oprijlaan naar het kasteel stond een zwarte auto met zwaar geblindeerde ramen. Nu ze zo dichtbij kwamen, konden ze zien dat het kasteel was overwoekerd met klimop. Alsof dat nog niet genoeg was, hing er ook voor bijna elk raam een zwaar donker gordijn. De man stond stil om de auto te bekijken. “Een auto? Wat moet een tovenaar met een auto?”
“Die is van generaal Dharshan. Hem komen we zo wel tegen, hij is alomtegenwoordig. Hij doet het huishouden.”
Als de kat niet had geweten dat het kleine zijdeurtje bestond, was hij er zo aan voorbij gelopen. Toen hij het naderde, ging het op een kiertje open.
“Kom binnen en doe de deur achter je dicht, je laat het licht binnen.” De kat en de man gingen naar binnen. “Licht?” dacht de kat. “Het is midden in de nacht!” De man deed de deur achter zich dicht. Generaal Dharshan liet de punt van de cape die hij voor zijn ogen hield weer zakken. Hij was een lange, bleke man, geheel in zwart fluweel gekleed. Zijn haar was zwart en zijn lippen bloedrood. Hij lachte een melkwit gebit met grote ontblote hoektanden naar de man, die alvast terugdeinsde tegen de deur. Misschien is het niet zo gek om een kat te zijn, dacht de kat. Het bespaart me zijn belangstelling.
Jammer dat de kat erbij is, dacht generaal Dharshan. Maar misschien later… Met een zakdoek veegde hij zijn mond af. Elegant buigend wees hij de kat en de man de weg uit de gang. “Na jullie…" Toen de man langs hem liep, opende generaal Dharshan zijn mond en boog zich naar de nek van de man maar miste, omdat de man net struikelde over de kat. Rotkat, dacht generaal Dharshan en hij keek de kat giftig aan.
“Kan ik jullie een verversing aanbieden?” zei hij totaal beheerst.
“Graag,” zei de kat, “Iets van plantaardige oorsprong, je weet dat ik vegetariër ben.” Onzeker keek de man van generaal Dharshan naar de kat en de manier waarop hatelijk naar elkaar keken. “Eh…geef maar thee.”
De generaal verdween het zitkamertje uit, terwijl de man zich zuchtend liet neerploffen op een pluizige rode stoel. De kat keek de man net zo lang verwijtend aan, tot hij hem optilde en op de tafel zette. “De lichtfobie van de generaal wordt met de dag erger. Dat moet ik onthouden, daar kan ik vast nog wel iets mee”. De man keek geïnteresseerd om zich heen. De schilderijen keken geïnteresseerd terug. Een van de geportretteerden krabde zijn neus, en keek schuldig toen hij zag dat de man het gezien had.
Generaal Dharshan kwam terug met een dienblad waarop thee, sap en een verdacht donkerrode vloeistof in een wijnglas stonden. Hij ging ook aan tafel zitten. De man verslikte zich in zijn thee toen hij zag hoe de generaal met behulp van zijn scherpe hoektanden zijn glas leegzoog. Dharshans ogen lichtten eventjes groen op. De kat merkte dat zijn haren er weer van omhoog gingen staan. “Als hij zo naar mij keek, was ik al aan het rennen geweest”.
“Wat komen jullie hier eigenlijk doen?” zei Dharshan.
“Ik kom hem,” hier duidde de kat de man met een hoofdknik, “afleveren en dan zie ik wel weer wat mijn volgende opdracht wordt. “Ik wil mijn geheugen eigenlijk wel weer eens terug,” zei de man somber.
Dharshan ging recht overeind zitten. “Nu weet ik waar ik je van ken!”
“Waarvan dan?” vroeg de man gretig, en zelfs de kat spitste zijn oortjes.
“Experiment 4-13,” grijnsde generaal Dharshan gemeen. Zijn tanden blikkerden zelfs in afwezigheid van licht.
Voor een keer eensgezind sprongen de man en de kat op om verder te gaan. Ze verlieten de kamer en gingen via de gang naar de bibliotheek. De bibliotheek was een hele hoge stoffige kamer, uitgevoerd in donker eikenhout. De wanden waren van vloer tot plafond gevuld met boeken. Op een tafel lag een opengeslagen tv-gids. Er was een ladder tegen de wand gezet. Bovenaan stond generaal Dharshan stof van de hoogste plank te vegen. Hij lachte even naar de man. De kat keek niet eens naar boven, maar liep zo snel mogelijk door.
De volgende kamer was een wachtkamer met veel ramen. Het licht van de maan viel naar binnen en tekende patronen op de vloer. De man liep naar een raam en keek naar buiten. Een grote vleugel van het kasteel was te zien, overwegend donker en overwoekerd met klimop. “Dit is een enorm kasteel, waarom zijn er niet meer mensen?” vroeg de man.
“Ze zijn er wel, maar de meeste staan op sterk water”, zei de kat, terwijl onwillekeurig een hysterische grijns op zijn snuit verscheen. De man keek gewoon geshockeerd. Hij bleef staan, terwijl de kat verder wilde lopen. “Wacht eens even!” De kat bleef staan en draaide zijn hoofd om. “Je gaat mij toch niet uitleveren aan een of andere gek die het op mijn hersens voorzien heeft?” De kat zuchtte. “Zelfs voor iemand die aan totaal geheugenverlies lijdt, ben jij wel erg naïef! Natuurlijk heeft hij het op je hersenen voorzien! Hij heeft je toch ook betoverd? Hij zal je heus niet vermoorden, hij zal je willen onderzoeken en als je hem niet kwaad maakt, zal hij je geheugen vast wel herstellen.” De kat keek peinzend om zich heen. Het is hier licht, dus generaal Dharshan zal wel beter weten dan binnen te komen. Voor de zekerheid fluisterde hij maar verder.
“Er overkomt je heus niets, maar je moet wel uitkijken. De tovenaar heeft vreemde gewoonten, alle magiërs zijn een beetje vreemd. En deze helemaal. Je moet vooral alles doen alsof alles wat hij zegt, compleet normaal is. Geef geen kritiek en je loopt zo weer weg met je geheugen intact. Als je wel kritiek geeft, nou ja, dan kan het nog eens interessant worden.” En voor de zoveelste keer sinds hij permanent een kat was geworden, wenste de kat dat hij schouders had die hij nonchalant op kon halen. Hij voldeed er maar mee om nonchalant van de tafel af te springen en naar de deur te lopen (waar hij moest wachten tot de man hem open zou doen, omdat hij niet bij de hendel kon.)
Achter de deur hoorden ze iemand struikelen. De man deed de deur aarzelend open en ze zagen generaal Dharshan, met een glas in zijn hand. Hij viste snel een zakdoek uit zijn zak en begon te poetsen. Glimlachend (waarbij toch zijn hoektanden weer glinsterden) ging hij uit de weg, zodat de kat en de man de wenteltrap op konden. “We moeten helemaal naar boven en het is een heel eind,” zei de kat. De man knikte kort.
Het was inderdaad een heel eind. Het kostte ze een kwartier om helemaal boven te komen en in die tijd kwamen ze generaal Dharshan drie keer tegen: een keer liep hij naar beneden, een keer was hij de loper aan het stofzuigen en een keer kwam hij een deur uit naar een gang, met een dienblad in zijn handen.
“Hoe doet hij dat toch?” vroeg de man na de derde keer dat generaal Dharshan uit het gezicht verdwenen was.
“Wat?”
“Overal tegelijk zijn.”
“Wie?”
Toen ze hijgend bovenaan de trap kwamen, stond generaal Dharshan met een sarcastische grijns op zijn gezicht te wachten om de deur voor ze open te houden. “Komt u binnen, heren. De tovenaar verwacht u.”
Ongetwijfeld om tijd te rekken, bleef de man voor de deuropening staan (Dharshan had de deur dichtgesmeten toen ze erdoor waren) en keek zijn ogen uit in de kamer van de tovenaar. Het was een klein, rond torenkamertje met twee vensters, waarvan er eentje openstond. Een grote kast boeken stond naast het bureau en voor het open raam bevond zich een antiek geweer op een standaard. Ernaast stond een bord, waarvan op deze afstand het opschrift niet te lezen was, maar de kat wist toch al wat erop stond. En, zo beredeneerde hij, voor hem maakt het toch allemaal niets uit. De tovenaar had ongetwijfeld gehoord dat ze binnen waren gekomen, maar negeerde hen en bleef, gezeten op zijn Ikea-bureaustoel, door het vizier van het antieke geweer staren. Zijn groene baard hing, doordat hij gebogen zat, tot op zijn houten been. “Kom dan, nog een stapje naar rechts,” mompelde hij opgewonden, en vergat zijn mond weer dicht te doen. “JA!” gilde hij ineens. “Ik heb hem!” Hij sprong op en keek toen weer teleurgesteld. “Oh nee, hij staat weer op. Hm, toch maar noteren, hij maakt het vast niet lang meer.” Hij zette een streepje op het bord, kennelijk een scorebord want het was verdeeld in kolommen.
De man schraapte zijn keel. “Eh, meneer de tovenaar?” zei hij op zijn meest beleefde en bescheiden toon. “Noem me,” zei de tovenaar, en hij draaide zijn stoel, “Blauwbaard!”
Het ontsnapte de man voordat hij er erg in had. “Maar je baard is groen…"
“Geweldig,” riep de kat uit, neurotisch rondlopend, ongetwijfeld om te kijken naar welke kant hij het meest efficiënt kon ontsnappen, “Ik heb je net nog gewaarschuwd, maar bij de eerste de beste gelegenheid loop je er met open ogen in.”
De tovenaar sprong op uit zijn stoel. Hij wees dreigend naar de man, die ineenkromp. “Nog nooit ben ik zo beledigd! Dit vraagt om een passende straf! Pietje!” Die laatste was uit het raam gericht.
“P..Pietje?” vroeg de man, aarzelend.
Van ver, maar akelig snel naderend[komma verwijderd] klonk het geluid van enorme vleugels. Het duurde niet lang voor er voor het open raam de kolibrie van drie ton te zien was, die met kleine oogjes vals naar de man keek. Op de achtergrond klonk ineens de Carmina Burana. De kolibrie probeerde door het raam naar binnen te komen, maar hij was veel te groot. Het duurde even voordat hij dat doorhad, en in al die tijd stond de man als versteend met open mond te kijken. Hij ontwaakte pas uit zijn trance toen de kolibrie zijn lange, dikke tong door het venster uitrolde en om de man heen sloeg. De man werd langzaam maar zeker naar het raam getrokken en zou daar zeker zijn verslonden, als hij niet in een vlaag van helderheid het raam dicht had dichtgeslagen]. De kolibrie liet een schorre kreet van pijn horen, zelfs boven de muziek uit, en even later klonk er een doffe klap.
De man begon te schreeuwen en te wijzen, eerst naar de tovenaar, toen naar de kat. Niemand kon hem verstaan. Kwaad liep hij naar de geluidsinstallatie en zette de cd-speler uit. De tovenaar had nog wel de beleefdheid om schuldig naar zijn schoen (en het uiteinde van zijn houten been) te kijken.
“Nu is het uit met al die geintjes, hoor je me! Ik heb genoeg van jullie allemaal! Jij gaat nu iets aan mijn geheugen doen en dan ben ik weg!”
“Nou, okay dan,” zuchtte de tovenaar verveeld. Ondanks zichzelf had de kat bewondering voor de manier waarop de man deze situatie aanpakte. De tovenaar rommelde ondertussen in zijn bureau. Hij haalde een transparante kristallen bol met een snoertje en aan het uiteinde een zuignap tevoorschijn. Hij drukte hem tegen het voorhoofd van de man en trok zijn hand voorzichtig onder de bol vandaan. De bol bleef zweven terwijl er kleurige lichtstraaltjes in begonnen te bewegen. De tovenaar trok van boven een raam een wit projectiescherm naar beneden. De man, die eerst angstvallig de kristallen bol in de gaten probeerde te houden, deed nu zijn ogen dicht en zijn hoofd viel op zijn schouder. De lichtstraaltjes in de bol bundelden zich, draaiden een rondje, alsof ze de juiste uitgang zochten en schoten toen collectief naar het scherm.
Op het scherm begon een filmpje van Amazing Discoveries. Hoewel het zonder geluid en twee keer zo snel als normaal werd gedraaid, was duidelijk te zien dat de man een product aan het aanprijzen was. “Maar dat wist ik niet”, dacht de kat en hij voelde een steek van medelijden. Op het beeld was nu een nummer te zien dat je kon bellen en toen werd het scherm weer wit. De man kreunde en deed zijn ogen weer open. Hij wreef met een hand over zijn gezicht in een uitdrukking van wanhoop. “Nee! Ik herinner me alles weer.” Hij viel op zijn knieën voor de voet (en het uiteinde van het houten been) van de tovenaar. “Ik smeek je, neem mijn geheugen terug! Ik doe alles, maar laat me niet teruggaan naar dat werk!”
“Zou je met mij ruilen?” vroeg de kat en dacht “Het zou zelfs mij ontroerd hebben, als die zuignap niet nog op zijn voorhoofd zat”.
“Jij weet niet hoe het is als je wakker wordt en op tv ziet dat jij het bent, die al die rotzooi aan staat te prijzen. En dat je slecht nagesynchroniseerd wordt door mensen met een overdreven Amerikaans accent en dat mensen op straat: “Hey, Mike” tegen je roepen en je heet niet eens Mike. Ik wilde cameraman worden, maar nee, dat kon niet, daar moest ik een opleiding voor hebben.” De man zeeg neer op de vloer. “Mijn leven is een ramp.”
De tovenaar verwijderde met een bijna plechtig gebaar de zuignap vaan het hoofd van de man. “Zeg alsjeblieft.”
Jammerend draaide de man zich om:" Alsjeblieft!” Zijn ogen vulden zich met tranen, maar hij slikte ze dapper weg. De tovenaar zag dit aan en zei toen minzaam:“Normaal gesproken ben ik niet zo sociaal, maar nu heb zelfs ík medelijden. Goed, ik neem je je geheugen weer af.”
“Geweldig!” De man sprong op van de vloer. “Geweldig! Fantastisch!! Bel nu het nummer dat onder in beeld staat!!!”
“Doe er alsjeblieft iets aan,” zei de kat gekweld.
“Dit is voor je eigen bestwil,” zei de tovenaar, terwijl hij een vinger op de man richtte en een oog dichtkneep. Er klonk een knal, paarse rook steeg op (voornamelijk uit de oren van de man), de man verloor controle over zijn benen. Hij had nog net de tijd om verbaasd te kijken, toen zijn benen wegrenden en zijn hoofd met een klap tegen de muur lieten belanden. Even wankelde hij op zijn benen, maar hij herstelde zich snel. Wat wazig vroeg hij: “Dit komt me bekend voor… Waar ben ik? Het laatste wat ik me kan herinneren is dat je mijn geheugen terug zou proberen te geven. Er is weer eens niet veel van gelukt, hè?” Met een uitdrukking van redelijke tot zware pijn wreef hij over de bult die aan het opkomen was. De man was duidelijk boos over de poging tot het teruggeven van zijn geheugen, waarvan hij niet meer kon weten dat het gelukt was. Hij bleef maar doorgaan over zijn geheugen en de incompetentie van de tovenaar, terwijl de tovenaar, net buiten zijn gezichtsveld, op zijn bureaustoel langzaam naar de geluidsinstallatie reed. Met een blik naar de kat, om aan te geven dat hij zijn kop moest houden, reikte hij naar het knopje dat de cd-speler weer aan zou zetten. De Carmina Burana begon op vol vermogen te spelen.
De arme overbelaste zenuwen van de man reageerden hier op alsof de kolibrie hem weer op de hielen zat. Hij greep het eerste het beste dat hem voor handen kwam (een paars flesje op het bureau) en smeet het met kracht door het raam. Gelukkig (voor de aanwezigen in het torenkamertje) ontplofte het pas in de tuin. De kreten die van buiten klonken, bevestigden dat het niet voor iedereen zo’n gelukkig toeval was.
De tovenaar reed zijn stoel naar het raam en keek naar buiten. Hij draaide zich weer naar de man met een nieuwe blik van bewondering. “Wow, dat waren er minstens vier! Dat is mij na al die jaren van oefening nog niet eens gelukt!” Hij stond op en klopte de man op zijn schouder, in het besef dat hij een gelijke had gevonden in zijn favoriete hobby: Elvissen afknallen bij maanlicht. “Jij hebt hier een talent voor, jongen. Zeg, wat zou je er van vinden als ik je hier een baan aan zou bieden als tuinman? Dan kun je het gras bijhouden, de ongewenste Elvissen verwijderen, mijn rozenperken bemesten, eventuele leden van de Inquisitie afschieten, gewoon, wat kleine dingetjes rond het huis.”
Terwijl de man hierover na stond te denken, zwaaide een schilderij open. Generaal Dharshan stapte eruit, met een bezem het stof netjes op een hoopje vegend. “Verdomme,” mompelde hij, “daar gaat onze promotie…" Hij verliet de kamer weer door de deur. De man keek naar de kat en de tovenaar, die allebei geen blijk hadden gegeven dat ze het hadden gezien of gehoord. “Onze?” zei de man.
De tovenaar sloeg een arm om hem heen. “Kom jongen, dan zal ik je de wapenkamer laten zien.” Samen liepen ze de kamer uit. De kat keek even rond, schudde het stof dat generaal Dharshan had laten dwarrelen uit zijn vacht, en liep achter ze aan.

Over Maartje van Kregten

Maartje van Kregten (1982) was bij publicatie van dit verhaal tweedejaars studente bio-farmaceutische wetenschappen in Leiden. In haar vrije tijd houdt zij zich sinds een klein jaar bezig met het schrijven van absurd toneel en dito verhaaltjes. Dit verhaal is haar eerste publicatie.
Intussen heeft Maartje van Kregten carrière gemaakt als wetenschapper en docent in Leiden