Marc van der Vel Jacqueline
Amsterdam. Centraal station. Vijf uur in de ochtend.
Ik stap uit een warme taxi. Onmiddellijk zakt al het bier van de voorbije avond en nacht naar mijn onderbenen; ik sta, als ben ik aan het trottoir genageld, heen en weer te wiegen in de turbulentie om het stationsgebouw.
Binnen lees ik op het grote blauwe bord dat ik nog twee uur en tien minuten wachten moet op mijn trein huiswaarts. De eerste misrekening van de dag.
Schaduwen vluchten kriskras over het stationsplein; schijnbaar heeft iedereen een duidelijk doel. Een haveloze jongeman stapt vastberaden op me af. Ik deel mijn eerste sigaret uit.
Twee uur en vijf minuten, dat lijken eeuwen voor iemand die het liefst onder de wol wil liggen; het maakt mij oeverloos besluiteloos voor wat ik in die eeuwen zal gaan doen. Bij een stalletje koop ik drie broodjes warme hond om alvast het zuur in mijn buik het zwijgen op te leggen.
Ik beslis opnieuw de stad in te trekken. Misschien is er nog een zaakje open waarin ik de kilte van deze vroege ochtend kan ontvluchten.
Ter hoogte van het Hotel Victoria hoor ik achter mijn rug een schuchtere stem om een sigaret bedelen. Met opgetrokken schouders, verscholen in de kraag van een plastic jekker, wiebelt een kindvrouwtje op zilveren stilettohakken. Sentimenteel geworden door deze hele toestand van tijdelijk ontheemd-zijn, weet ik me opeens verbonden met alle nachtelijke sukkelaars van deze stad en bovendien ben ik, wat sigaretten betreft, onmetelijk rijk. Ik loop terug en deel uit.
Veel politie vandaag, bibbert ze, nadat ze met een ongeziene hebberigheid de brand in haar sigaret heeft gezogen. Ik kijk zowat om me heen en zeg, mij verder van geen enkel kwaad bewust, dat ik tot dan toe geen enkele agent gezien heb.
Ze zwaait een blonde paardenstaart uit haar jas te voorschijn. Haar oogjes glijden schichtig van de grond plots brutaal in mijn pupillen, om dan weer naar beneden te wijken en ze vraagt waar naartoe ik onderweg ben. Ik vertel haar van mijn onfortuinlijk avontuur.
Wil je ’t misschien met me doen, zegt ze. Het is niet eens een vraag. Gewoon een losse opmerking. Niks dwingends. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat elke gestrande, sigaretten uitdelende provinciaal, voornamelijk op zoek is om het ‘te doen’. Het is vooral het onverwachte van haar opmerking dat me even uit het lood brengt. Zelfs intieme vriendinnen hebben mij nooit zo rechtsstreeks gepolst of ik er misschien even zin in had. Een moment lang speel ik met de gedachte, maar hoezeer het drankgelag van de voorbije nacht en de eenzaamheid van alle nachten daarvoor me ook hebben uitgeput: ik ben niet van plan mij over te leveren aan de zielige drift van dit moment. Ik bedank haar voor de belangstelling en zeg verder niet geinteresseerd te zijn om het ‘te doen’. Dat ik te moe ben en zo. Dat ik het liefst ergens binnen wil zitten en wat warms drinken of zo.
Ze denkt even na en zegt dat ze er wel genoeg gehad heeft vandaag Ze gaat naar huis nu en als ik wil mag ik mee. Dan kan ik daar wat uitrusten tot mijn trein weer gaat. Ik kijk naar de lichtjes van de stationsklok: nog twee lange uren voor vertrek en ik vraag waar ze woont. Haar hand wijst wapperend in een richting die zowat het hele oostelijke deel van Amsterdam bestrijkt en ze verzekert me dat het echt niet ver weg is. De nerveuze trekken in haar gezicht ontspannen; ik zie haar ogen voor het eerst zacht en oprecht glanzen en ik zeg dat het goed is.
Ik ben Jacqueline. Wie ben jij? En met een gemak en vanzelfsprekendheid waarop menig getrouwde man jaloers mag zijn, haakt ze haar arm in de mijne en troont mij mee, opnieuw in de richting van het station. Ondertussen smelt ik vanbinnen om zoveel medemenselijkheid.
Bij de telefooncellen op het plein wriemelt het van bedrijvigheid. Allerlei handen graaien driftig in en uit broekzakken. Geagiteerde stemmen. Het wit van tientallen ogen, zenuwachtig loerend van links naar rechts.
Ze noemt mijn naam alsof die al jaren op haar lippen bestorven ligt. Of ik haar twee tientjes kan lenen want ze heeft bruin nodig. Ze kijkt me aan met een blik die het midden houdt tussen een kind bij een snoepwinkel en het nep-excuus van een onverbeterlijke zondares. Ik neem mijn portefeuille en geef haar een geeltje.
Jacqueline verdwijnt tussen het schuwe geritsel bij de telefooncellen. Duidelijk duistere zaakjes. Even later is ze terug en vraagt opnieuw een sigaret, voor haar gabbertje want die heeft ocharme helemaal niks meer en of ik heel eventjes bij de schuifdeuren wil wachten want ze heeft binnen nog wat te regelen. Met een snelheid die me verrast bij iemand met zulke stelten onder de voeten, rent ze het stationsgebouw naar binnen. Op haar rug danst in fluoriserende letters: KILL THE COPS.
Ik draai rondjes in de hal van het station. De klok boven het grote blauwe bord springt op kwart over zes. Van Jacqueline is geen spoor te bekennen. Na drie kwartier voorgoed uit mijn leven verdwenen. Ik vervloek mijn argeloosheid in duizend talen terwijl de een na de andere ongewassen vogel een sigaret uit mijn pakje pikt. Maar diep in mijn binnenste voel ik de voorzienigheid werkzaam: Jacqueline zal ten lange leste tóch op komen dagen, want is niet ieder mens, hoe minimaal ook, geneigd tot het goede? Of zoals moeder altijd zei: zelfs de vuilnismannen hebben een hart.
Nachtraven met ouwelijke, uitgeputte koppen nestelen zich, steeds meer uitgewrongen dweilen, overal op de tegelvloer. Het voorgeborchte van de hel. Al zolang ik naar Amsterdam afreis heb ik hen daar zien liggen. Ik heb medelijden en afgrijzen gevoeld maar hoofdzakelijk heb ik mij gelukkig geprezen om de gemakkelijke genoegens van mijn burgermans leventje. Nu, met al dat lood in mijn benen, bekruipt mij de bijna niet te weerstane behoefte om me tussen hen neer te vlijen. Alleen het bloed van vergane adel, dat mij door de aderen stroomt, weerhoudt mij ervan.
In de schemering van een pilaar vang ik een glimp van Jacquelines achterkant, verwikkeld in onduidelijke transacties, druk gesticulerend met haar gabbertje. Ik loop er een paar keer langs en kuch overdreven tot ze me eindelijk in de gaten krijgt. Klaroengeschal: God is niet dood! Ze is me duidelijk niet vergeten en gebaart me dat ze over een minuutje bij me zal zijn.
Ze is verbaasd als ik twijfels omtrent haar goede bedoelingen laat horen. Mij kom je altijd weer tegen en afspraak is afspraak, glimlacht ze. Jacqueline neemt me opnieuw bij de arm en slagvaardig besluit ze dat we zwart met trein naar huis gaan. Ik ben geen held, het spijt me, zeg ik. Bij de kaartjesautomaat koop ik een enkeltje station Muiderpoort. Daar heb ik nu respect voor, zegt ze, iemand die gewoon doet waar ie zin in heeft en met zo’n kaartje zit je ook veel lekkerder in die trein. Toch?
Op het verlaten perron tien wachten we zwijgend op een trein die er volgens haar zeggen allang had moeten zijn. Kopje koffie dan maar?, vraagt ze, en ze houdt haar hand open op een manier die weinig aan de verbeelding overlaat. Ik neem mijn portefeuille en geef haar mijn laatste vijfentwintig gulden. Maak je maar niet ongerust, zo terug, ik laat mijn tas hier bij jou staan. En weg is ze weer.
Als ze na tien minuten nog steeds niet terug is, rits ik uit pure ballorigheid haar handtas open. Zelden zag ik de inhoud van een damestas zo ordentelijk bij elkaar: een dikke agenda met lederen omslag, een zilveren pen, pakje condooms, paracetamol, suikerzakje, nagelschaar. Hijgend komt ze weer het perron opgelopen. Koffie is nog niet te krijgen en stom, glad vergeten, op zondag rijdt er op dit uur geen trein richting Muiderpoort, zucht ze. Dan maar met de taxi. En mijn geld?… dat krijg ik straks wel terug.
Beneden aan de roltrap stormt een eik van een vrouw (met ziekenfondsbrilletje) op haar af en die fluistert wat in haar oor. Jacqueline brabbelt me wat excuses: nog even wat regelen, blijf hier op me wachten, zo terug. Als twee snelwandelaars vluchten ze naar de uitgang. Halverwege stopt ze, draait zich om en haalt verontschuldigend haar schouders op. Ik graaf in mijn binnenste; de voorzienigheid is nergens meer te vinden.
Een verzorgd uitziende jongedame wil een sigaret van me kopen. Ik zeg haar dat dit de origineelste manier van bietsen is die ik tot nu toe heb meegemaakt. Ze is een beetje radeloos, biedt me zelfs een gulden aan. Ik verstrek haar een gratis sigaret en verfrommel mijn lege pakje. Nu ben ik helemaal aan de bedelstaf.
De trein waarop ik meer dan twee uur heb gewacht laat ik aan mijn neus voorbij rijden. Ik moet nog twintig minuten voor de kiosk open gaat. Zonder sigaretten overleef ik de reis naar huis niet. Terwijl ik andere nicotineverslaafden als vliegen van me afsla, loop ik zelf peuken te schooien. Ik verbaas me erover hoe makkelijk dat gaat.
Op de trappen naar perron vijf, pak ik mijn Shoepolish Brown uit het zijzakje van mijn tas en poets alle ellende van mijn schoenen af. Over een paar minuten mag ik naar huis. Achter mijn rug klinkt een vertrouwd geklak van dameshakken. Jacqueline!, roep ik, mijn stem weerkaatst vertwijfeld tot in de verste uithoeken van het gebouw. Ze draait zich om: haar mond is een veeg lippenstift geworden. Ze maakt een gebaar van koffiedrinken en dat ik vooral daar moet blijven zitten. Dan pas bedenk ik me dat het basistarief in de betaalde liefde zowat vijftig gulden bedraagt.
Veel later, aan de andere kant van het land, in een ander station, knikt de bewaarder van de fietsenstalling mij vriendelijk gedag. Overgevoelig voor elke vorm van gespeelde hoffelijkheid, stop ik hem, zonder aarzeling, maar moedeloos, een sigaret in de hand. Met ogen vol verbazing stamelt hij me een verdere fijne voortzetting van de dag.

Over Marc van der Vel

Antwerpen (België) 1958, acteur en schrijver. Is tien jaar geleden vanuit Antwerpen binnenstad - in het kielzog van een liefdesaffaire - naar Nederland afgereisd en blijven hangen. Hij schreef tot nu toe voornamelijk voor het theater. ‘Jacqueline’ is het eerste relaas uit zijn bundel in wording ‘Lieve meisjes’, die uitsluitend verhalen omtrent een onverkwikkelijk liefdesleven zal bevatten. Een uitgever is er nog niet.
het verhaal ‘Jacqueline’ verscheen ook op Schrijf.Net