Ep Meijer Voor alles bestaat een logische verklaring
De zin van het leven is het vervolg. Mannetjes en vrouwtjes moeten elkaar bespringen. Anders komt er geen nageslacht. De natuur helpt het voortbestaan van de soort een handje met hormonen, zodat potjes op dekseltjes vallen en vice versa. En als dat niet werkt, breekt wel ergens een oorlog uit of zo. Het doel heiligt de middelen. Ja, op ieder potje past een dekseltje, desnoods met geweld. Donald Manchester Washinton is, zo u wilt, het resultaat van net zo‘n ongelooflijk toeval als de kogel die Debby doodde. Mijn ouders waren een kroonkurk op een weckfles.
Mijn vader? Ha! Zelfs op zijn sterfbed smeekte hij me nog om zijn genealogische odyssee voort te zetten. ’Vind de G, vind in Godsnaam de G,’ rochelde hij en pakte mijn hand. Kort daarop wisselde hij het tijdelijke voor het eeuwige. Aan wie het maar horen wilde, had hij bij leven verteld, dat wij nazaten waren van Amerika‘s eerste president. Door een ’administratieve doodzonde’ was alleen ergens die letter verloren gegaan. Als hij een baantje in een zwembad had getrokken, vergat ik nooit te informeren naar de heroïsche oversteek van de Delaware. ’Toevallig nog Engelsen in de pan gehakt, pa?’ Je kunt een stervende niets weigeren. Dus beloofde ik, terwijl zijn vingers in de mijne al kouder werden, dat ik in de archieven zou duiken, wat nooit zal gebeuren. Die G kan me gestolen worden.
Nee, dan mijn moeder. Ik zal nooit vergeten hoe zij tijdens onze vakanties in de Blije Lijvenclub langs het zwembad paradeerde. Eerst trotseerden haar borsten de zwaartekracht en dan, pas na een tijdje, kwam de rest van haar. ’Mamma, waarom kijken alle mannen zo naar jou?’ vroeg ik eens. ’Omdat zij hun ogen niet in hun zak hebben, Donald,’ antwoordde ze, ’en omdat dat toch zo is.’
Onder normale omstandigheden zou mijn moeder mijn verwekker in spe geen blik hebben waardig gegund. De wegen van de Heer zijn echter ondoorgrondelijk. Als dochter van steenrijke Russische immigranten ontbrak het mijn moeder aan niets. Gouvernantes, paarden, auto‘s, muziekleraren, ze versleet ze bij de vleet. De laatste in de rij musici was indirect verantwoordelijk voor mijn ontstaan. De muziekleraar van dienst, wiens voornaam ironisch genoeg Guy luidde, was zo homoseksueel dat zelfs mijn moeders borsten hem niet op andere gedachten brachten. Wij schrijven september 1939. Teleurgesteld over het falen van haar geheime wapens kocht Violette Orlansky een treinkaartje naar New York en sloop, aldaar aangekomen, in het holst van de nacht aan boord van het SS Fortuna, een leeg passagierschip, dat vluchtelingen zou ophalen uit de Oude Wereld. Er stond een oorlog op uitbreken. Mijn moeder wist van niets. Ze wilde in de voetsporen van Josephine Baker treden, als stripteaseuse in Parijs. Geen gek idee. De Lichtstad zou er een interessante voorgevel bij hebben gekregen.
Zover zou het nooit komen. Met nog ongeveer honderd mijl voor de boeg naar Southampton sloeg het noodlot toe. Daags tevoren was Duitsland Polen binnengevallen en had Groot-Brittannië Hitler de oorlog verklaard. De U-12 was net in de buurt gearriveerd. Kapitein Juncker waarschuwde het vaartuig volgens goed zeemansgebruik driemaal. Even zo vaak kreeg hij nul op het rekest. De bemanning van de Fortuna was net zo min als mijn moeder op de hoogte van de gebeurtenissen op het continent. Juncker kon niet missen en vuurde twee torpedo‘s af.
Mijn moeder schrok, gelegen in een eerste klascabine, wakker van de explosies. Gehuld in een zijden négligé vluchtte ze het dek op en stortte zich in de armen van de eerste de beste zeeman die ze tegenkwam: mijn vader, Emerell Washinton, bezig aan zijn eerste en laatste reis als purser. Doordat de Fortuna langzaam kapseisde, was hij uit zijn kooi gevallen. Inmiddels was hij in paniek op zoek naar de rest van de bemanning die natuurlijk al lang het hazenpad had gekozen. In plaats daarvan werd hij besprongen door een beeldschone vrouw in een doorschijnend nachtgewaad. Samen lieten zij een reddingboot te water. Ongetwijfeld heeft mijn moeder het commando daarbij gehad. Zo is ze. Even later dreven de schipbreukelingen op open zee, toeziend hoe de Fortuna zonk, haar boeg in lichterlaaie en schuin omhoog gericht. Dat beeld moet hen op het idee hebben gebracht. Voorzover bekend ben ik nog diezelfde nacht verwekt.
De drenkelingen dreven twee dagen rond, voordat ze bijna werden overvaren door het SS Manchester, het schip waaraan ik mijn middelste naam dank. Toen ze aan boord waren gehesen, vroeg mijn moeder de kapitein naar de bestemming.
‘New York, mevrouw.’
‘Dan wachten we op de volgende,’ gebood ze, alsof de Ierse Zee een busstation is. Na de enige ruzie die mijn vader ooit in zijn voordeel zou beslechten, schikten de beiden zich in hun lot.
Terug in Amerika belde mijn moeder meteen haar ouders. ’Vader, moeder, ik wil jullie aan de man voorstellen die mijn leven heeft gered. Hij komt bij ons wonen.’ Mijn grootouders, destijds de zeventig al voorbij, waren geen partij. Mijn ouders trouwden, kregen een verdieping van de villa toebedeeld, mijn opa bezorgde mijn vader een onbenullig kantoorbaantje en iedereen leefde nog lang en ongelukkig, waarvan mijn geboorte, in mei van het jaar 1940, getuigde.
Natuurlijk vroeg ik mijn moeder eens waarom ze haar vluchtplannen opgaf. ’Je kunt de gang van zaken nu eenmaal niet beïnvloeden,’ zei ze met een van haar wereldberoemde mysterieuze blikken. De gang van zaken? Mijn tante op een houtvlot. Een sloep midden op de Ierse Zee heeft geen centrale verwarming. Mijn moeder heeft zo haar eigen manier om van de nood een deugd te maken. Ik ben het levende bewijs.
De herinnering is springlevend: de dag dat de aarde vorm kreeg, als een ballon die je opblaast. Ik gooide steentjes naar de zee, zoals ik sinds mensenheugenis had gedaan, al dan niet aangemoedigd door mijn moeder. Soms lijkt het alsof de zee er één heeft teruggegooid, veertig jaar na dato. Het water mikte alleen veel beter. De kogel koos precies één van de meest kwetsbare delen van de schedel uit. Een centimeter hoger en Debby had misschien nog geleefd. Als de tweeling niet met de ramen had zitten klieren, was ze er zeker nog geweest.
Ook als zevenjarige was er bijgeloof. Die steentjes moesten de golven in. Anders zou er iets gebeuren met mijn ouders, mijn grootouders of Tim, de zwarte labrador die ik voor mijn vierde verjaardag kreeg. Met de kiezelstenen, die eindeloos in zee verdwenen, legde ik de toekomst mijn wil op. Het ging niet anders.
‘Kijk, Donald, de zee lacht!’
Mijn moeder zat wijdbeens in de branding en liet de zee aan haar opgetrokken jurk likken. Ze hielp het water met haar vingers, hief haar hoofd ritmisch naar de hemel. Haar hijgen was hoorbaar boven het geruis van de golven. Het kleine hartvormige blosje op haar wangen gloeide. Ik zag iets dat verboden was. Jeukte mijn adem daarom zo? Onder de jurk was mijn moeder naakt. Ik vond het niet fijn als ze zichzelf tentoonstelde. Ze lachte me uit als ik er iets van zei. Ze lachte me altijd uit als ik zei wat ik dacht. Ze lachte me uit of verbaasde me. Een tussenweg was er niet.
Die morgen nog had ik haar in de badkamer betrapt, terwijl zij haar schaamhaar aan het wegscheren was. Ik had mijn vader wel met scheerkwast en schuim bezig gezien, maar wist niet dat vrouwen ook een soort snor hebben.
‘O, daar ben je,’ zei ze en ging onverstoord door met het karwei. Ik keek met open mond toe. Met het rechterbeen op de toiletpot steunend, stond ze iets voorovergebogen, waardoor het lange kastanjebruine haar over één van de filialen viel van wat zij haar melkfabriek noemde. Met haar linkerhand trok zij af en toe het vel van haar buik strak. Het resultaat werd met een handspiegel uitgebreid bewonderd.
‘En? Is je moeder niet mooi?’
Ik knikte, hoewel het een perzik was, een perzik met een rits.
‘Kijk dan, Donald!’
Ik hoorde en voelde de wind in mijn oren wervelen. Misschien had mijn moeder gelijk over de zee. De golven hadden blinkend witte tanden. Waren ze boos? Waarom maakten ze anders zo‘n lawaai? Misschien floten ze tussen hun tanden. Mijn opa kon dat ook. Ik niet. Nog niet. Zoals zoveel. Het lukte mij nog niet boven de golven uit te kijken als ik op het strand stond. Het maakte niet uit. Er was toch niets te zien. Alleen water, helemaal tot Engeland. Om daar te komen, moest je de boot nemen. Dus Engeland was heel ver weg. Zo ver dat de boten soms de weg kwijt raakten. Daarom hadden ze een vuurtoren neergezet. Ik keek naar rechts. Boven het dak van ons huis was juist het topje te zien. Een flits en dan weer even niets. Als ik mijn ogen sloot, was het licht er nog steeds. Net zoiets als mijn bedlampje. Een oranje stipje in het donker. Zouden de walvissen de vuurtoren ook zien of hadden die geen ogen? Als je geluk had, kon je ze voorbij zien zwemmen. Ik niet, zelfs niet op mijn tenen. De branding versperde het zicht. Stomme golven. Ik perste mijn kiezen op elkaar, mikte en haalde uit. De kunst was ze te raken op het hoogste punt, als ze aanzetten voor een sprong. Ik gooide de steen. Raak! De muur van water stortte in en droop af. Mijn moeder slaakte een zucht en sloot haar benen.
‘Poppetje gezien, kastje dicht,’ hijgde zij tegen de horizon en sloeg het hoofd achterover. Het haar volgde vertraagd en raakte met de uiteinden het water, dat zich sissend terug trok. Ik zocht opnieuw een steentje uit. Mijn moeder keek niet. Het hartje op haar wang brandde op halve kracht. Ze nestelde zich op het strand achter mij en las weer. Ze had er een dagtaak om te lezen over ridders die herderinnetjes het hof maakten. Achter mijn rug deed ze het in stilte. Maar er was een levend wezen met wie ze haar genot deelde. Soms was, door de gesloten deur van haar boudoir heen, hoorbaar hoe ze stukken voorlas aan Prins, de leguaan die ze hield en een enkele keer als een vos om haar hals drapeerde. Het beest knipoogde heel af en toe en stak nog minder vaak zijn tong uit. Zijn beloning was telkens een kus. Ik keek weg zodra zij haar lippen tuitte. Misschien hoopte ze dat de leguaan in een echte prins zou veranderen. Op een dag, toen mijn moeder, zoals ze het noemde, Prins de duinen liet zien, verslikte hij zich in het aangevreten karkas van een konijn. Ze was gewoon benieuwd geweest, legde ze later uit, en zette het reptiel in het zand. Waar haar kussen hadden gefaald, slaagde het bebloede knotje wol. Prins kwam tot leven, hapte toe en stikte. Mijn moeder liep dagen met betraande ogen rond. ’Zou het zelfmoord kunnen zijn?’ hoorde ik haar aan mijn opa vragen. Hij richtte zijn ogen op het plafond en knikte zuchtend. Vanaf dat moment kregen mijn vader en ik het nog zwaarder te verduren.
‘Hup Donald, nog eentje,’ zei mijn moeder plichtmatig.
De steen viel uit mijn hand. Er klopte iets niet. De wind speelde met mijn krullen. De zee kietelde mijn voetzolen telkens als een golf zich terug trok. Mijn onderbenen hadden het koud. De rest niet. Waarom gebeurde dit?
‘Raar eigenlijk,’ zei ik, terwijl ik mij naar mijn moeder omdraaide. ’Op de slaapkamer is de zee plat. Van dichtbij is alles anders. Ook in mijn oren.’
‘Dat heeft met de afstand te maken,’ zei zij tegen het boek en sloeg een bladzijde om. ’Op reis verlies je altijd wel iets. Dat is een natuurwet.’
Die avond, onder het eten, vatte ik de koe bij de hoorns. Ik lette erop het bestek op de juiste manier te hanteren en at netjes mijn mond leeg.
‘Ik wil weten hoe het zit. Met de zee en de afstand en zo.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg mijn moeder, terwijl ze met chirurgische precisie een randje vet van de taaie karbonade verwijderde.
‘Vanmorgen vertelde je waarom de zee van veraf anders klinkt dan van dichtbij. Ik begrijp het niet.’
Op het wapengekletter van de messen en de vorken na bleef het stil.
‘Die nieuwsgierigheid heeft hij van mij,’ zei mijn vader. ’Zo zie je maar weer, het bloed van opperbevelhebbers kruipt waar het niet gaan kan.’ Hij hikte erbij, maar dat betekende dat hij lachte. Dom. Mijn moeder trakteerde hem op één van haar beruchte zuchten. Zonder het te horen nam haar boezem nog vervaarlijker vormen aan. Vanzelf ontstond een vacuüm om haar heen. Je moest je adem wel inhouden. Net zo geluidloos kwam de lucht weer naar buiten. Juist als je dacht dat de storm voorbij was gewaaid, kwam het: de piep die zowel van een vraag- als een uitroepteken voorzien kon zijn. Ditmaal was het laatste het geval. Mijn vader bestudeerde zijn bord. Enkele doperwten beklommen met behulp van zijn vork een aardappel. Zijn deemoed mocht niet baten. Mijn moeder besloot een natuurkundig experiment uit te gaan voeren met ’meneer Washinton, de mislukkelin’ als proefkonijn. Zij had pijnlijk nauwkeurig het uitspreken van de G vermeden.
Na het eten begaven wij ons gedrieën naar buiten. Mijn vader liep voor ons uit, bewapend met een voorhamer en een ijzeren staaf.
‘Zo meteen,’ doceerde mijn moeder, ’als je vader gaat slaan, zal je opvallen dat je het eerder ziet dan dat je het hoort. Dat komt omdat licht sneller en verder reist dan geluid. Alles is relatief, begrijp je?’
Ze keek naar mij zoals ze soms naar mijn vader keek als hij niet snel genoeg opschoot. Prompt was het onmogelijk om te knikken of nee te schudden. Mijn hoofd was verlamd. Scherp afgetekend tegen de avondlucht beklom het silhouet van mijn vader een duin, net zoals de doperwten even daarvoor de aardappel. De erwt was niet zeker van zijn zaak. Mijn vaders armen gingen aan weerszijden van zijn lichaam omhoog.
'...Il ...iet! ...And ...een ... ouvast!’ hoorden wij hem roepen.
‘Ik zie hem wel, maar versta hem inderdaad niet.’
‘De show moet nog beginnen, Donald,’ siste mijn moeder en adviseerde mijn vader luidkeels op zoek te gaan naar een bosje helmgras.
‘Ik ...versta ...iet!’
‘Gras, sukkel!’ bulderde mijn moeder, rukte zelf wat halmen uit de grond en liet ze hem met gebalde vuist zien.
Even nog bukte mijn vader, daarna strekte hij zich uit, de voorhamer als een potloodstreepje boven zijn hoofd. Het beeld was er eerder dan de kreet die hij slaakte, omdat hij in plaats van de staaf zijn knie had geraakt.
‘Ik snap het,’ zei ik.
Voor alles bestaat een logische verklaring verscheen hier als voorpublicatie uit Ep Meijers boek Geluk voor Gevorderden, dat begin april 2002 bij uitgeverij Prometheus verscheen

Over Ep Meijer

Ep Meijer (Apeldoorn, 1959), vertelde al verhalen in de box, was jarenlang actief als free lance journalist (publicaties in o.a. Vrij Nederland, Elsevier, Intermediair, Trouw en NRC), verdiende de kost daarna als communicatieadvis/zeur en doet inmiddels bijna niets anders dan schrijven. Publiceerde in verschillende literaire e-zines en tijdschriften, zoals De Brakke Hond, LAVA, De Opkamer en Omslag. In oktober 2000 verscheen zijn prozadebuut, Novembernovelle,bij uitgeverij EPO (klik hier voor een recensie van Novembernovelle). Ep Meijer Is gefascineerd door toeval en de (ijdele) pogingen van het individu om zijn stempel op de loop der zaken te drukken.

 

Begin april 2002 verschijnt bij uitgeverij Prometheus zijn nieuwste boek Geluk voor Gevorderden, waar Voor alles bestaat een logische verklaring een voorpublicatie uit is.

cover 'geluk voor gevorderden'