In 1997 verscheen bij uitgeverij Lannos (Tielt, België) een dichtbundel onder de titel Tweegelui.
Gedichten. De auteurs zijn de Vlaamse dichter Anton van Wilderode (1919-1998) en Elisabeth
Eybers. ’Tweegelui’ betekent: het luiden met verschillend ritme van twee klokken.
Beatrijs van Craenenbroeck, secretaris van de Internationale Vriendenkring Anton van Wilderode,
stelde de bloemlezing samen. Zij koos uit de talrijke bundels van de Vlaming (inmiddels ook als
Volledig Dichtwerk verschenen in 1999) en uit de Versamelde Gedigte van Eybers
telkens gedichten van hen beiden die inhoudelijk zeer dicht bij elkaar liggen. Bij voorbeeld het
gedicht Het Echtpaar bij een beeld in de Villa Giulia in Rome en het gedicht Pietà
bij het beeld van Michelangelo in de Sint-Pieterskerk te Rome, of Een Morgen bij de ene
en Oggend bij de andere, of nog Ars Poëtica aan de ene kant geconfronteerd met Poësie
in het Afrikaans. Dit is werkelijk een zeer geslaagde ontmoeting van twee zeer talentvolle
schrijvers, die, hoe ver ze ook van elkaar mogen zijn opgegroeid (de ene in het Zoete Land van
Waas in België, de andere in Transvaal) toch in bepaalde thematische sectoren van hun dichtwerk
een innige verwantschap vertonen.
Op hun rijpere leeftijd zijn hun verzen nog intiemer naar elkaar gegroeid. Van Wilderode is vrij
romantisch van wal gestoken met lofzangen op zijn idyllisch geïdealiseerde geboortegrond. Hij is
dan ook vlug geëvolueerd naar een algemener thematiek van betrokkenheid met het erfdeel van de
Europese, inzonderheid christelijke, cultuur, en heeft geleidelijk de algemeen menselijke vragen
van eindigheid, vergankelijkheid en problematische waardenvastheid aangeboord. Die existentiële
achtergrond van zijn poëtische oeuvre brengt hem dichtbij Elisabeth Eybers. Ook zij heeft vooral
in haar laatste bundels de vragen omtrent de zin van het bestaan niet ontweken. In haar, in vele
opzichten gerijpte, thematiek heeft zij op haar gezegende leeftijd in haar poëzie een wijsgerige
zingeving verwoord, die haar onder de Nederlandse dichters zonder meer tot een van de
diepzinnigste woordkunstenaars maakt.
Ook formeel en technisch bekeken hebben de twee auteurs wel wat gemeen. Elisabeth Eybers is er
niet echt experimenteel tegen aangegaan me een prosodie die alle klassieke regels overboord
gooit. Neen, zij houdt van metrum en rijm, zij koestert strofevormen als het kwatrijn (waar Van
Wildenrode echt van hield) zij zoekt geen effecten in spectaculaire typografische experimenten,
zij smeedt het wijsgerig gepeins op een zangerige toon aan elkaar. Op dat gebied is het ’tweegelui
met Anton van Wilderodes poëtica opvallend harmonieus. Hij was aan de universiteit als klassiek
filoloog geschoold, is heel zijn loopbaan leraar klassieke talen in een middelbare school
geweest, heeft de hele Vergilius en Horatius in het Nederlands vertaald en kende de regels van
de klassieke prosodie op zijn duimpje. Vandaar de formele perfectie van zijn verzen die metrisch
en ritmisch, evenals in de vers- en strofevorm, foutloos in het gareel lopen. Zijn technisch
vakmanschap is onbetwistbaar sterk. Zoals bij Elisabeth Eybers was het kwatrijn een kostbaar
kleinood dat hij meesterlijk naar zijn hand heeft gezet. Inzake techniek is deze bundel
tweegelui zonder valse noten.
Ik koos de volgende twee gedichten om het tweegelui met een voorbeeld te laten horen. Wie
gaat, wat blijft van Anton van Wilderode, en Tydelik van Elisabeth Eybers.
Wie gaat, wat blijft
Als ik verdwijn bestaat de wereld voort
de jonge bomen waaiend en volwassen
boven het glijdend groen van zoveel grassen
de vogels gaan gewoon met zingen door
de sterren draaien met dezelfde naam
voor mensen met veranderende namen
in haar voor altijd uitgezette banen
zolang de zon duurt en de zomermaan,
er zal een menigte van rozen zijn
en ronde sneeuw des winters op de wegen
en speelse pirouettes van de regen
en dag en nacht en dag, als ik verdwijn.
Tydelik
Noudat die verlede my drome opeis
mistrou ek die toekoms. Wie ooit aanvang saai,
hoe lydelik ook, moet beëindiging maai
hoewel sommige hoop om daarná te herrys.
Sintuiglike weelde word traag ingeteer
goue strate en harpe lok lankal nie meer
dus lê ek my neer, met die hede versoen
wat gedurig onvriendeliker dinge gaan doen
tot ek word wat ek was en niks my kan deer.
Mag het dichtwerk van Eybers ’een lyrisch dagboek’ genoemd worden, waarin zij peilt
naar het waarom van dit kortstondig bestaan, dan is het gedicht Tydelik een mooi staal
van die diepzinnige thematiek. Het gedicht heeft het over relaties (en spanningen) tussen
verleden, heden en toekomst - echt de pijlers van ons tijdelijk bestaan. Het ik mediteert in een
moment van heden (‘Nou’) over wat het verleden bracht en wat de toekomst nog kan
bieden. Het illusieloze besef van de tijdelijkheid en de vergankelijkheid van het leven, blijkt
wel uit de bewering dat ’sintuiglike weelde’ en ’goue strate’ en harpe’
haar ziel ’lankal nie meer’ aanspreken of beroeren of betoveren. De slotwoorden
’en niks kan my deer’ schermen deze bezinning af tegen ijdele illusies, maar ook
tegen wanhoop. Het gedicht beweegt zich tussen aanvang en beëindiging (tussen zaaien en maaien),
op weg naar verzoening, zonder rancune of spijt. Het ’ek’ zegt dat het (zij?) nu kan
worden ’wat ek was’. Dat kan allicht op verscheidene wijzen worden ingevuld. Wat is
dat, wat je vroeger was? Het besef van de tijdelijkheid zit zo diep in geest en ziel van de
spreker ingeworteld, dat er geen ruimte meer is voor verdere verlangens. Dit is een sublieme
belijdenis van de manier waarop ’tijdelijkheid’ iemand diep kan raken.
Bij van Wilderode vinden we natuurlijk het spel met het zijn terug, naast natuurlijk het
kwatrijn als strofevorm. Zijn verzen lopen vlotter en vloeiender, ook klankrijker, hij is nu
eenmaal een speelser verzenmaker dan Elisabeth Eybers. Hij smeert het genot van de zintuiglijke
weelde guller uit over de ervaring van de tijdelijkheid dan Eybers het doet. Hij heeft altijd
die zaligheid van de natuur -thuis of op zovele andere plaatsen in Europa- dankbaar omarmd. Ook
in dit gedicht over afscheid (gaan, verdwijnen) laat hij die band met Moeder Natuur niet los. In
zijn gedicht komt ’ik’ maar twee keer voor, een keer in het openingsvers en in de
herhaling van die drie woorden (‘Als ik verdwijn’) in het slotvers. Dat staat voor
’wie’, de eindige mens. Maar daaroverheen woekert weelderig het ’wat’
van een onvergankelijk heelal in een eindeloze tijd. Dat zal blijven als de persoon ’ik’
verdwijnt. Ook bij Elisabeth Eybers staat ’ek’ (vier keer en drie keer ’my’)
, maar ’ek’ wordt bij haar meer overrompeld door ’onvriendlike dinge’
die meer op de voorgrond treden dan bij Van Wilderode. Het is een ’tweegelui’ in
harmonie, dat wel, maar toch met nuances en particuliere bijtonen in een gemeenschappelijke
melodie.
Dergelijke confrontaties laten de algemeen menselijke draagkracht van poëzie zien en aanvoelen.
Dit soort teksten, die ons zeer dierbaar zijn, confronteren ons met een bezinning over vragen en
waarden in ons tijdelijk bestaan. Van Wilderode is 80 jaar mogen worden, Eybers is nu al 86 jaar
oud. Zij hebben de tijdelijkheid mogen beleven en ervaren. Ik mag niet zeggen dat niets hen nog
kon deren op hun hoge leeftijd, maar zij hebben over die dingen diepzinnig gereflecteerd, zonder
pretentie of ijdele hoop. Wat niet gaat en wat kan blijven is dergelijke, waardevolle poëzie.
© 2002
Marcel Janssens / De Gekooide Roos