In de namiddag parkeren we de auto voor het dorpscafé. Aan de overkant van de weg lopen drie
natuurstenen drinkbakken, gevoed door uit een gebarsten steen sijpelend water, langzaam over. In
de onderste bak drijft kroos. Een paar vliegen zweven boven het roestkleurige water. Ze vliegen
op me af als ik mijn hand over de koele steen laat glijden en strijken neer op mijn blote benen.
“Zullen we naar binnen, informeren wat het kost?” vraagt Tineke. Ze kijkt naar de
bovenverdieping met het vergeelde karton ‘Kamers te huur’. Ik laat mijn blik over de weg
glijden, over de verzakte houten brug en het riviertje dat bijna onhoorbaar in een
dichtgegroeide bedding stroomt.
“Laten we in elk geval iets gaan drinken,” zeg ik.
Het café is leeg. Een donkere, geel en bruin geverfde kamer met een lage toog en een paar
groezelige tafeltjes. De waardin komt aansjokken uit een nabijgelegen schuur met de flesjes bier
die Tineke heeft besteld. Zwijgend zet ze ze voor ons neer en gaat naar buiten. We krijgen geen
glas.
Een vlieg kruipt achter de elektrische wandklok te voorschijn. Op ons met formica beplakte
tafelblad wrijft hij zijn voorpootjes, vliegt weer op en keert terug met een stoet familieleden,
vrienden, buurtgenoten. Ik probeer geen aandacht te besteden aan de kleine zwarte pootjes op
mijn flesje, mijn vingers. Tersluiks omlaag kijkend zie ik hoe ze zich op mijn voeten
verzamelen, over mijn benen scharrelen, hun voorpoten wassen, vleugels poetsen. Ik klem mijn
kaken zó stevig op elkaar dat mijn kiezen knarsen terwijl de zuignapjes planmatig mijn oppervlak
aftasten.
“Ik ga naar buiten,” zeg ik en sta haastig op.
De waardin, op een bank in de zon, tilt haar hoofd op alsof ze gestoord wordt uit diepe
overpeinzingen. Haar gezicht vertrekt als ze de zwerm vliegen achter me aan naar buiten ziet
komen. Ze denkt dat de vliegen voor haar bestemd zijn, dat haar door niets opgeschrikte tijd ten
einde is gekomen. Verstijfd wachten we af wat er gaat gebeuren. De vliegen hangen roerloos om me
heen. Ik probeer me ervan te overtuigen dat ze straks naar de vrouw in het jasschort zullen
gaan, maar ik weet dat ze het doel van mijn aanwezigheid kennen en de komende drie dagen bij me
blijven.
Een haan kraait in de verte, krijgt antwoord van dichterbij. Het geluid zet de bezonken stilte
in beweging. Ik keer me om naar Tineke die bij me is komen staan. De waardin komt overeind. De
deur van de schuur gaat open en een haveloze herdershond loopt naar buiten.
Zijn geur moet een sterkere aankondiging van afsterven zijn dan de mijne, want de vliegen gonzen
elkaar een boodschap toe en vinden eetbare plekken op de grauwe, onthaarde hondenhuid.
De waardin loopt naar binnen als ik op de bank ga zitten. Tineke praat met haar op de drempel.
Armen wapperen, stemmen spuwen Frans. Ik sta op en loop naar de brug. Tussen de stengels, het
onkruid, de lage bloemen, gluurt water. Met mijn handen op de brugleuning probeer ik me iets te
herinneren. Even is het of ik van grote hoogte naar het water kijk dat een breed, traag stromend
kanaal is geworden in een bedding van steile wanden. Tineke, blond en wasbleek, staat in het
water dat langs haar enkels vloeit. Ze kijkt naar me op, zwaait, strooit zwermen vliegen die
naar me omhoog drijven. Haastig kijk ik om naar het café waar Tineke nog steeds onderhandelt.
Een scherf licht in haar zwarte krullen, zonnebril in de hand. Ze gebaart naar me. Ik loop naar
haar toe terwijl een zwarte vlieg met paarsrode ogen om mijn hoofd zoemt.
Na de maaltijd zitten we op het binnenplaatsje aan een roodgelakt tafeltje. Een verschoten
parasol deelt het aan de randen gebladderde tafelblad in twee kleuren. Ik tik met mijn pen op de
blocnote met luchtpostpapier, lees terug wat ik geschreven heb. In de zwart op blauwe regels is
geen vriendelijkheid terug te vinden. Ik schrijf louter feiten in de brief aan mijn broer Ludo.
‘Het dorpje dat je ons aanried is inderdaad erg rustiek. De herberg die je noemde bestond
niet meer, maar we hebben een uitstekende kamer gevonden boven het café. Omdat we drie dagen
voorlopen op ons reisschema kunnen we op ons gemak nog wat tochten door de omgeving maken.’
Terwijl ik schrijf beklimt een mier de voet van mijn glas, glijdt in een spoor wijn naar beneden
en onderneemt een nieuwe poging.
“Help dat dier nou even,” zegt Tineke. “Het verzuipt.”
Ik schud mijn hoofd. Ludo hield op zijn kamer rode mieren in een terrarium dat voor de helft
gevuld was met aarde waarin het manische bedrijf van de kolonie bestudeerd kon worden. In de
zomer -één zomer, of iedere zomer, ik weet het niet meer- ving hij krekels en liet mij meekijken
hoe ze genadeloos overmeesterd werden en in stukken onder de aarde gesleurd. Het schijnbaar
chaotisch scharrelen van de mieren, met als doel de moord op een reus fascineerde hem mateloos.
Terwijl de mier door de wijn spartelt, schijnbaar doelloos, maar ik weet wel beter, vraag ik me
af wanneer Ludo zich van het terrarium heeft ontdaan. En wat er van zijn mieren is geworden.
Zijn ze weggevlogen? Mieren met vleugels, die hun krochten ontstijgen, op alles neerstrijken als
waanzinnige vliegen. Mijn vinger bezweert mijn angst met een korte draaiende beweging in het
druppeltje wijn naast de voet van mijn glas. Ik hoor chitine knappen.
Tineke heeft het niet gezien. “Zullen we straks naar de stad rijden om alvast rond te kijken?”
vraagt ze.
Ik schud mijn hoofd. “Deze fles moet nog leeg en daarna rij ik niet meer.”
Luxemburg is Ludo’s territorium, een verboden gebied dat ik pas mag betreden als hij me bij de
hand neemt en me de straten en pleinen laat zien. Het geeft niet waar we terecht zullen komen,
zolang Ludo bij me is kan er niets mis gaan. Zo is het altijd geweest. Ludo ontsloot gebieden
die voor mij ontoegankelijk waren tot hij besloot dat de tijd rijp was. De duinen, de bunkers
langs de kust, Ludo kende ze als zijn broekzak. De gevaren, de wonderbaarlijke mogelijkheden.
Via hazenpaadjes gingen we. Ludo voorop, want hij kende de bochten en onbegroeide stukken waarop
we door boswachters gezien konden worden. In het mulle zand remden mijn diep wegzakkende hielen
mijn vaart, maar ik weet vlak bij mijn broer te blijven. De zon steekt op mijn kortgeknipte
haar, zweet kleeft mijn bloes aan mijn rug. Ik klaag niet, ik volg Ludo op de verboden paden van
het Waterleidingduin. Mijn voetafdruk past bijna twee keer in de zijne, de tas aan mijn arm
slingert onhandig tegen mijn benen. Om me heen kijken doe ik niet, ik weet niet zeker of ik de
struiken, bomen en duinen wel mag zien.
“Kijk,” wijst Ludo. “Over die brug is de Kardinaalsmutsstruik. Hij bloeit.”
Ik tuur langs zijn schouder. In een sterk hellende oever gaat een bruine rivier. Een brug leidt
er overheen. Ik begrijp direct dat het levensgevaarlijk is er over te gaan. Op de brug kunnen we
nergens dekking nemen. De onzichtbare, in schutkleur geklede boswachters, zullen ons door
verrekijkers volgen, geheime signalen aan elkaar doorgeven en ons gevangen nemen. Ik zie ze
tussen de stammen van de dennenbomen naar beneden hollen. Ze spreken niet, maken geen enkel
geluid, hebben zelfs geen gezichten. Ze bewaken het duin met de mythische Kardinaalsmuts aan de
overkant van het water.
Wij gaan er de vruchten van plukken. Ludo kookt ze en verkoopt het sap aan zijn vrienden die net
als hij groot zijn en al op brommers rijden. Een glas kardinaalssap is een geheime liefdesdrank.
Ludo verdient er geld mee voor sigaretten, patat en benzine voor zijn brommer.
“Blijf jij hier zitten,” zegt hij. “Ik ga wel alleen over de brug, want de boswachters schieten
met hagel.”
Zo snel ik kan duik ik weg in een opening tussen de struiken. Op mijn hurken wacht ik af. Ik
durf niet te kijken. Niet naar mijn broer, niet naar de boswachters tussen de dennen. De tijd
gaat voorbij, al gebeurt er niets.
Ik moet poepen van angst. Ludo blijft weg. Ik heb geen horloge maar toch wordt het steeds later.
Ik schuif een vinger onder mijn broeksband en strijk langs mijn gat. Geschrokken maak ik met
mijn andere hand m’n broek los en laat hem voorzichtig zakken. Mijn vinger veeg ik af aan een
breed onkruidblad. Nog voor ik mijn broek opgehesen heb zit het blad zo vol vliegen dat het
bruin niet meer te zien is. Op hetzelfde ogenblik klinkt er vlakbij een schot. Ludo schreeuwt.
Gevaar, angst en waarschuwing klinken in zijn stem. Met zijn handen tegen zijn achterwerk holt
hij mij voorbij. Ik zie dat zijn wangen nat zijn. Hij stopt niet om me mee te nemen, roept niets
meer en lijkt vergeten dat ik er ben. Voorzichtig een tak wegschuivend zie ik een man met een
geweer aan de rand van het water. Ik duik terug in mijn veilige open plek en bid dat de
boswachter de tas niet zal zien die Ludo vlak voor me op het pad heeft laten vallen.
Ik durf niet te gaan zitten, al doen de spieren in mijn bovenbenen zeer. Ik durf de tas niet
naar me toe te trekken. Niets meer durf ik. Niets meer.
‘Gisteren hebben we een korte stop in Clervaux gemaakt. Ik probeerde het huis van tante
Constance te vinden, maar mijn herinnering aan de foto’s was te vaag. Het zal er wel niet
meer van komen je nog te bellen, dit briefje moet dan maar direct dienen als laatste
bevestiging van onze afspraak. Hartelijke groeten van Tineke en mij, en tot over drie dagen.
Jochem.’
Tineke kijkt op van haar tijdschrift. “Klaar?” Ik knik, vouw het dunne vel in drieën en schuif
het in de envelop. Samen lopen we naar de brievenbus aan de overkant van het bruggetje.
Het was precies zo’n blauwe enveloppe die ons hier heeft laten komen. Ik probeer me voor te
stellen hoe Ludo zíjn brief schreef.
Hij zit aan een tafeltje onder een parasol, met voor zich een flesje bier. Bofferding of
Diekirch bier, weet ik nu. Het tafeltje zie ik, en het flesje, de blocnote, maar van Ludo zie ik
alleen een hand die een pen vasthoudt. Bij nader inzien blijkt de hand de mijne. De brief is het
enige tastbare bewijs van zijn bestaan.
“Wat stel je je er eigenlijk van voor?” vroeg Tineke toen ik haar Ludo’s uitnodiging voorlas.
“Niets,” loog ik. “Een bezoek aan de stad Luxemburg, aan een huis op de Avenue de la Liberté om
precies te zijn. We hoeven niet lang te blijven. Drie, vier dagen is voldoende. Als we er voor
onszelf nog twee weken aan vastplakken hebben we een fijne vakantie.”
Ze knikte en nam de brief van tafel.
" Merkwaardig handschrift heeft je broer. Kriebelig. Spinachtig... Een beetje verwrongen.”
“Ludo verwrongen? Kom nou. Ludo is (alleen maar) ‘enorm’ handig.”
Spinachtig, dacht ik, nee, mierachtig.
“Die handigheid heeft hem wel bijna zijn kop gekost,” zei Tineke schamper. “Lekkere handigheid
als je erdoor gedwongen wordt in het buitenland te wonen.”
Ik schudde het bezwaar van me af en vertelde haar een verhaal over mijn grote broer die zijn
minder voortvarende vrienden tegen betaling liet toezien hoe hij met meisjes vree. Het schot
hagel had het inkomen uit de Kardinaalsdrank geblokkeerd, dus zocht hij nieuwe handel.
Blonde Ansje was Ludo’s vriendin. Strakke spijkerbroek en altijd een T-shirt. Zwart, als ik me
niet vergis. Soms kwam ik ze tegen in de winkelstraat waar ze stiekem bier dronken of opvallend
dure ijsjes aten. Zonder mankeren kreeg ik ook iets. Als ik maar niet vroeg hoe hij aan al dat
geld kwam. Als ik thuis maar niets vertelde. Bij wijze van voorschot op het zwijggeld van vele
toekomstige zonden, liet Ludo me mee gaan naar het duin, waar hij een speciale, dicht omgroeide
duinpan had.
Vijf grote vrienden gingen mee. We wandelden over het met grijsblauw gras begroeide zand.
Erik Jan, mager en giechelig, met een aanzet van een snor boven de dikke lippen, kende de gang
van zaken. Hij hield het geheim, waarvoor ze alle vijf twee kwartjes betaald hadden, lacherig
voor zich. Ik liep achteraan, op gepaste afstand, bekeek hun gespierde armen in de opgerolde
mouwen en vroeg me af wanneer ik ook zo nonchalant naar een geheim zou wandelen.
Welk mysterie me geopenbaard zou worden begreep ik niet. Ik was naïef voor mijn leeftijd. De
foto’s in tijdschriften die Ludo me liet zien wekten niet meer dan een vage afkeer, een onbekend
soort angst op. Geen verwarring of twijfel. Er bestond voor mij geen sluier waarvan de foto’s
een opgelichte tip waren. Ik keek even en wilde er verder niets meer van weten.
Op een grote afstand van de duinpan gebaarde Erik Jan dat we stil moesten zijn. Zijn glimlach
verminderde tot een spottende trek. Zijn ogen glinsterden.
Me half bukkend, net als de anderen, bereikte ik de struiken. We wachtten, de adem ingehouden,
alsof er ieder moment een hond of kwaadaardige grondeigenaar tussen de takken kon opduiken.
Ik zag hoe Tineke geïrriteerd ezelsoren aan de envelop maakte. Ze wilde mijn verhaal niet verder
horen.
“De rest kan ik wel bedenken,” zei ze, en stond op. “Ik vraag me af of ik je broer wel aardig
zal vinden. Dit soort brokstukken van hoogtepunten uit zijn leven draagt niet erg bij.”
Ik wilde tegenwerpen dat juist die brokken belangrijk zijn, dat ze, aaneengepast, een beeld van
Ludo geven. Ze zou het niet willen horen. Ik deed er het zwijgen toe, al herinnerde ik me steeds
meer details, beelden als filmfragmenten. Want wat zou ik haar vertellen? De brokstukken bij
elkaar vertelden alleen de buitenkant van het verhaal. Een harnas dat vormgeeft aan de gelei van
Ludo’s leven.
Later, in bed, probeerde ik haar vragen te beantwoorden door zonder te liegen de waarheid te
ontwijken. Ik vertelde hoe het was een broer te hebben die door het grote leeftijdsverschil en
zijn frequente afwezigheid langzaam een vreemde werd. Op welke manier we contact onderhielden en
hoe ik over hem dacht. Ze kuste me, streelde me, maar denkend aan Ludo en wat zijn
tentoonstellingen van Ansje hadden veroorzaakt, verdween mijn lust.
Omdat ik niet in slaap kon komen dronk ik in de huiskamer een glas wijn en vertelde mezelf het
verhaal dat Tineke niet wilde horen.
Plat op hun buik kropen de jongens tussen de stammetjes. Ik wilde Erik Jan volgen, maar kreeg te
verstaan dat ik mijn eigen plek met uitzicht op erotiek moest zoeken. Zonder geluid maakte ik
een omtrekkende beweging. Een ingestorte konijnengang vormde een opening waardoor ik gemakkelijk
tussen de struiken kon glijden.
Ludo zat in het felle zonlicht met Ansje naast zich. Hij had zijn arm om haar heen en streelde
haar front. Langzaam lieten ze zich in het zand zakken. Ludo rolde zich op zijn zij, daarna
schoof hij zijn onderlichaam over Ansje’s middel. Ze spreidde haar benen, zodat mijn broer half
op haar kwam te liggen. Zijn handen trokken donkere plooien in haar spijkerbroek, schoven traag
onder haar zwarte T-shirt. Een zwarte vlieg met paarsrode ogen streek neer op haar shirt. Ludo
wapperde met een slappe hand. De vlieg bleef zitten.
Ik keek. Naar Ludo, naar Ansje en de vlieg. Pas veel later, jaren later begreep ik dat Ludo op
dit moment een vreemde voor me was geworden. De vernederende bezigheid waarmee hij een
rijksdaalder verdiende voor ijs en bier, de hulpeloze houding van Ansje. Alleen onbekenden, het
soort mensen dat je nooit van dichtbij mee zult maken, konden deze handelingen uitvoeren.
Ik wilde niet kijken, ik wilde niet weten wat Ludo met Ansje deed. Ik verschoof ongemakkelijk en
kreeg een witgebleekte konijnenschedel in het oog. Een kleine, blauwpaarse bloedvlieg steeg op
uit de duinpan en streek neer op de botten, waar hij doodstil bleef zitten als op een
schilderij.
Het dier vloog zelfs niet op toen ik de schedel pakte en met gestrekte arm als een gevaarlijke,
zeer kostbare schat mee naar huis nam.
In september werd de duinpan een onbetrouwbare rendez-vousplaats. Ludo zag om naar
afbraakpanden, maar vond daar alleen repen lood die hij verkocht aan opkopers en voddenboeren.
Ik vergezelde hem niet op die tochten. Ik begon mijn eigen verboden terreinen op te zoeken.
Voorbij Paviljoen Zeezicht ontdekte ik een bunker waar ik bij een plotselinge regenbui een
onderkomen zocht.
Binnen hoorde je de regen niet. Het was er aanzienlijk warmer dan buiten. Hoe hadden de Duitse
soldaten het hier al die jaren uitgehouden? Mijn ogen wenden aan het schemerdonker. Op de
oneffen vloer lagen oude kranten, sinaasappelschillen, vuil van tientallen zomers, dat zijn geur
behouden had. Naarmate ik er langer stond werd de stank scherper. Reukzintuigen kwamen op gang,
concentreerden zich op de overheersende lucht van uitwerpselen.
In een van de schietgaten bewoog iets. Zoemend, en terwijl ze dichterbij kwamen, onzichtbaarder,
stegen bloedvliegen op.
Wat hadden ze geroken toen ik binnenkwam? Welke nog niet eerder aanwezige stank van bederf trok
ze aan? Ik wist dat ze op het bloed in mijn lichaam afkwamen. Ze moesten uitgehongerd zijn omdat
er al jaren geen aan flarden geschoten Duitsers meer waren. Er kriebelde iets op mijn arm, een
naald boorde zich naar binnen. De vlieg had me al gebeten voor ik hem kon doodslaan.
Ik sloeg wild om me heen en vluchtte naar buiten door de nauwe, bedwelmende gang. In de bunker
was het weer stil.
Dit was de plaats waar Ludo voortaan heen moest gaan met Ansje. Ik zou hem vertellen dat de
bunker leeg en veilig was, een uitgelezen plaats om te vrijen terwijl tientallen grote jongens
opgewonden zwijgend door de schietgaten loerden.
Ludo volgde mijn advies op, maar liet publieke uitvoeringen achterwege. Ansje en hij moeten de
bunker vaak bezocht hebben, al hoorde ik nooit iets over de bloedvliegen. Mijn nieuwsgierigheid
naar wat er zich afspeelde kon ik met gemak bedwingen. De gedachte aan de vliegen en de walm van
achtergelaten vuilnis waren genoeg.
Toen het al voortdurend regende en de Kardinaalsmuts uitgebloeid was, kwamen de gevolgen van het
bunkerbezoek aan het licht. Na een avond van hoog oplaaiende ruzie, waar ik bovenaan de trap
iets van probeerde op te vangen, moest ik een week bij mijn grootouders logeren.
Toen ik terug kwam was Ludo niet meer in huis. Met grote haast was hij ondergebracht op een
kostschool in Zeist. Een katholiek jongenspensionaat met voor die tijd nog ijzeren discipline en
strenge zeden.
Ansje zag ik niet meer.
Er werd thuis niet meer over haar gesproken, Ludo’s naam viel slechts een enkele keer, als die
van een ver familielid.
Op een middag, thuis van school, hoorde ik dat ik de volgende dag vrij had om Ansje te bezoeken.
‘s Avonds legde mijn moeder mijn zondagse kleren klaar.
Laat die avond, toen ik geruisloos de trap af liep om een plas te doen, hoorde ik mijn ouders
praten.
“Met een breinaald!” zei mijn moeder. “Hoe? Hoe kan je het zó doen? Ze had naar een kliniek
kunnen gaan. Ze heeft zichzelf vermoord en dat is Ludo’s schuld.”
Ik hoorde mijn moeders stem jaren later nog. ‘Dat is Ludo’s schuld.’ Maar zonder mij zou Ludo
nooit naar de bunker zijn gegaan.
Ik zag Ludo de volgende dag alleen uit de verte. Zwart pak, zijn linkerschouder onder de
doodskist.
‘s Nachts droomde ik van Ludo in de bunker, een sombere zaal waar hij met Ansje op de grond lag.
Hij streelde haar zoals ik hem in het duin had zien doen. En bij elke beweging werd Ansje
bleker, tot ze oploste in het donker. Ludo probeerde haar op te tillen, maar alleen haar hand
was nog over. Hij pakte hem op, streelde de vingers, de muis, en alles wat hij aanraakte
veranderde in vliegen. Roestrood, met grote paarse ogen.
In de onpeilbare nacht lagen ze naast elkaar. Ludo met vriendin, die er niet meer was, in een
aura van paars en bloedrood...
In de jaren die volgden, en waarin ik Ludo maar zelden zag, voelde ik bij elke ontmoeting de
verdwenen Ansje aan zijn zijde. Ze was met hem vergroeid.
Ik doof mijn sigaret en draai mijn rug naar het Luxemburgse landschap. Tineke ligt op bed. Ze is
in slaap gevallen na de vermoeiende tocht die we in de omgeving gemaakt hebben.
We zijn teruggereden naar Clervaux in een tweede poging ons familiebezit te herkennen. Misschien
had ik van mijn ouders foto’s moeten lenen, misschien had ik zelfs moeten voorstellen gedurende
ons verblijf in het huis te logeren. Maar dan was het onmogelijk om de ware reden van onze reis
te verzwijgen.
Het huis in Clervaux was eigendom van een oudtante. Op foto’s een statige, tegen de rots
gebouwde villa. Mijn vader erfde hem na tante Constance’s dood. Het was een onverwachte douceur
die hij direct in geld wilde omzetten. Het huis bleek onverkoopbaar, tot genoegen van mijn
moeder die een zekere status ontleende aan dit buitenlandse bezit.
De eerste drie winters waren er plannen voor arbeidzame zomers waarin het huis in de
oorspronkelijke grandeur hersteld zou worden. Praktische waarde hadden deze plannen nooit. Er
heerste geldgebrek, een nieuwe auto ging voor.
Mijn ouders vertrokken het derde jaar voor veertien dagen naar Luxemburg en keerden terug met
het vaste besluit niet meer over de villa te spreken. De erfenis was een bodemloze put.
Pogingen tot verkoop werden nog lang in stilte gedaan. Af en toe vond ik brieven van makelaars
uit Clervaux of omgeving.
Over de rand van het terras met de kathedraal meen ik de achtertuin van het huis te herkennen.
Een smal plaatsje met een aan de rots geschroefde tafel. Het huis blijkt echter bewoond en de
voorgevel komt me niet bekend voor. Ik moet niet vergeten Ludo het juiste adres te vragen. Hij
zal nog een sleutel hebben. Misschien wil hij me rondleiden.
We wandelen nog wat doelloos rond en rijden aan het eind van de middag terug naar het zuiden.
Tegen zevenen parkeer ik de auto bij een auberge met een terras dat een schitterend uitzicht
biedt op het glooiende landschap. We bestellen een maaltijd en bekijken de onverzorgde tuin die
naast ons tafeltje begint.
Het wemelt er van de insecten. Tussen het gras scherpen krekels hun achterpoten, mieren kammen
het terrein uit. Tineke schuift haar stoel naar achteren en gaat op haar knieën zitten.
Aandachtig tuurt ze tussen de geknakte grassprieten. Om haar heen krioelen zwarte mieren. Vormen
colonnes, kiezen strategisch hun positie op aardkluiten.
“Een hele sprinkhaan,” zegt ze verbaasd. “Jochem, kijk eens, ze zijn bezig hem weg te slepen.”
Ik hurk naast haar en zie hoe het dode dier met de kleur van koren door watervlugge zwarte
puntjes in stukken wordt gesneden.
“Wat een werk voor zulke kleine diertjes,” zegt Tineke, gruwelend maar opgetogen. “Kijk,” die
daar hebben een achterpoot te pakken. Het lukt ze toch nooit die sprinkhaan voor het donker
binnen te krijgen?”
“Dat hindert niet,” zeg ik. Ik hoor hoe mijn stem een troostende toon krijgt. “Mieren slapen
nooit. Morgenochtend ligt die sprinkhaan in het mierennest, opgeslagen in de voorraadkamers.
Ik stel me voor hoe de onderdelen van de sprinkhaan met nauwkeurige mierenprecisie weer
gemonteerd zullen worden. Alsof het wacht op het sein dat hem weer in werking zal stellen. Maar
als dat gebeurt blijft het toch leeg, een chitineharnas in een burchtzaal, waar je altijd even
in moet kijken, want misschien zit er nog iemand in. Zo gaat dat met dieren die zich te dicht
bij het verboden gebied van een mier wagen.
Met het halfvolle wijnglas sta ik in de deuropening van de slaapkamer boven het café en kijk hoe
de deken die Tineke bedekt op en neer gaat onder haar ademhaling. Bijna net zo onzichtbaar als
Ansje in de droom die ik me weer zo levendig herinner, ligt ze in het donker.
Ondanks de wijn en de warme nacht heb ik het koud. Ik zou naast haar kunnen gaan liggen en ze
zou volkomen veilig zijn. Ik houd van haar, ik ben anders dan mijn broer. Maar is Tineke wel zo
anders dan Ansje? Hoe kwetsbaar is ze onder mijn streling? Haar hele lijf zou in vliegen uiteen
kunnen vallen als ik haar streelde.
De laatste twee jaar van zijn HTS maakte Ludo in de naburige stad af. Hij woonde weer thuis,
stil en dik geworden van het doorgestampte kostschoolvoedsel. Voor mijn ouders was hij een
beleefde commensaal, tegenover mij was hij behoedzaam zoals elke kostganger zou zijn tegen het
zoontje van zijn hospes.
Zijn studie scheen hem gemakkelijk af te gaan. Hij sprak er niet over, mijn ouders informeerden
er niet naar. Zij moeten zich bewust geweest zijn van hun ouderlijke plichten en voerden ze uit
met een onverhuld gebrek aan liefde.
Ludo ging nooit uit. Het grootste deel van de middag en avond besteedde hij aan het lezen van
boeken en tijdschriften.
Dat we elkaar niet vergeten waren bleek uit blikken die Ludo me soms toewierp als ik vertelde
over meisjes uit de klas. Misschien verwachtte hij een herhaling van de geschiedenis, misschien
wachtte hij tot ik om advies zou komen. Ik zocht geen toenadering. Me zorgvuldig op een afstand
houdend volgde ik zijn doen en laten.
Eén maal, op een vrijdagavond toen ik me omgekleed had om uit te gaan, hoorde ik Ludo rommelen
op zolder.
Hij merkte niet dat ik de trap beklom, zag niet dat ik me achter de deurpost van de zolderkamer
verschool. In een van de vormeloze kostuums die hij tegenwoordig droeg, zat Ludo op de grond.
Tussen zijn gespreide benen lag de deksel van een schoenendoos. Voorzichtig stalde hij er
voorwerpen op uit die ik herkende van vroeger. Ik had er nooit bij stilgestaan dat er in huis
nog tientallen dingen moesten zijn die herinnerden aan Ludo’s verleden.
De volgende dag vond ik de doos achter een rij wintermantels in de hangkast. Hij was leeg, op
een scherf glas na. Een dode mier leek erin gefossiliseerd te zijn.
In geen van de andere dozen vond ik de relikwieën terug uit het vreemde leven van een verdwenen
broer.
Ludo probeerde met zijn verleden af te rekenen, hij was niet sterk genoeg om Ansje met zich mee
te nemen. Zijn onvermogen zichzelf te zien zoals hij was, maakte van mijn voorganger in het
avontuur een laffe mislukkeling.
Ansje’s beeld bleef hem achtervolgen, al probeerde hij de bewijzen daarvoor ook te vernietigen.
De ochtend van ons vertrek naar Luxemburg-Stad, word ik vroeg wakker. De opgaande zon schijnt
door de versleten gordijnen van onze kamer boven het café.
Tineke slaapt doodstil. Het licht op haar kussen, maakt haar haar lichter, zelfs een beetje
blond, net als het haar van Ansje.
Ik schuif het gordijn open om haar zo veel mogelijk te laten lijken op de vrouw die ik ken. Ze
wordt niet wakker.
Ik kleed me aan en verlaat de kamer. Op de bank voor het café lees ik een Nederlandse krant die
we gisteren gekocht hebben.
Boven de waterbakken dansen mugachtige insecten. Het geluid van hun vleugels stoort me. Ik loop
naar de overkant van de weg en zwaai met de krant oven het water. Ze stuiven uiteen, proberen
zich nog een keer te verzamelen, verdwijnen in de damp die uit het riviertje opstijgt.
De waardin komt door de schuurdeur naar buiten, knikt me kortaf toe en roept dan de hond. De
oude herder loopt wankel de heldere morgen in. Zijn rechter achterpoot sleept. Voor de voeten
van zijn bazin probeert hij te gaan zitten, maar voor zijn doorgesleten poten zich hebben kunnen
buigen, pakt ze zijn halsband en sleept hem naar de bank. Ze gaat niet zitten, legt de hond ver
genoeg van me vandaan om toeval te kunnen suggereren. Ik weet beter. De hond ligt daar niet
zomaar, hij wordt altijd in mijn nabijheid gebracht. Hijgend in de volle zon, of wankel rondjes
draaiend onder een boom bij de oude terrastafeltjes.
De waardin denkt de bloedvliegen te kunnen bedriegen, hoopt dat het de hond is die ze aantrekt
met zijn ziekelijkheid. Misschien probeert ze ook mij te beschermen voor hun aankondiging.
Als ik haar zou vertellen dat ze na vandaag niet meer geplaagd zal worden door vliegen, dat de
hond misschien wel weer zal genezen als zijn huid niet meer door honderden zuigende angels wordt
belaagd, zal ze me niet geloven.
Ik lees weer in mijn krant en wacht af.
Het gebeurt buiten mijn zicht, achter het beekje. Onder grashalmen, kluiten aarde, achter
struiken, op elke plek waar vliegen slapen, begint een stiekem gescharrel. Vliegen oefenen poten
en vleugels, wandelen over de lijkjes van mieren die zich onder de sterrenhemel doodgewerkt
hebben. Ze weten dat het zover is. Eindelijk hebben ze het spoor teruggevonden. De bloedvlieg
die zich dood houdend achterin mijn auto heeft laten vervoeren, staat in de dauwdruppels op een
gladde steen. Zijn poten, waarmee de vliegentaal gesproken wordt, gaan snel heen en weer.
In groepjes van tien vliegen ze over het water, er vallen enkele doden, ze verbergen zich in de
barsten van de waterbakken en wachten tot het tijd is om te vertrekken.
We ontbeten samen, na die avond toen ik Tineke alles had kunnen vertellen, als ze het maar wilde
horen. Zoals iedere ochtend ontbeten we samen.
“Hoe komt het dat je zo slecht hebt geslapen?” vroeg Tineke.
“Ik weet het niet. Het zal de warmte zijn geweest. Heb jij daar geen last van gehad?”
Ze schudde haar hoofd, ze heeft nooit ergens last van als ze slaapt, in een staat van schijndood
brengt ze haar nachten door.
“Komt het door de brief uit Luxemburg?”
Ik stak een sigaret op. Wat zou ik haar vertellen?
“Ik heb wel aan ‘m gedacht, ja.”
Zij dronk thee, ik rookte mijn sigaret, om elkaar gelegenheid te geven als eerste de volgende
vraag te stellen.
“Wat doet Ludo eigenlijk in Luxemburg?”
“Voor zover ik het begrepen heb, iets in weg- en waterbouw, maar natuurlijk niet als civiel
ingenieur.”
Ze keek me peinzend aan. “Weet je dat ik niet over een brug zou durven met het idee dat Ludo er
aan gewerkt heeft?” De klank van haar woorden beschuldigde mij.
“Je kunt toch op je vingers natellen dat zoiets ontdekt wordt?”
Natuurlijk kwam het uit. Een klein artikel op bladzijde zes van de krant meldde fraude bij een
brugbouwproject van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Daags na de verschijning van het artikel belde Ludo uit Zwolle, waar hij gedurende de bouw van
de nieuwe IJssel-brug op weekdagen in een hotel logeerde.
Hij zou het weekend niet thuis komen en verzocht mijn moeder een koffer met extra kleren per
trein naar het hotel te sturen.
Zijn ansichtkaarten en brieven ontvingen we met een zelfde regelmaat als publicaties over de
materiaalfraude, waar tonnen mee gemoeid moesten zijn.
Toen Ludo al in Zwitserland was, kregen mijn ouders bezoeken van magere mannen in opvallend
blauwe kostuums. Uit de duur van hun gesprekken maakte ik op dat Ludo meer dan de stille
kostganger was geweest waar ik hem voor had aangezien.
Natuurlijk werd ik niet in de gesprekken gemengd. Ik vond het ook niet nodig aan te dringen op
mijn aanwezigheid.
Pas toen de belangstelling van kranten en politie zich richtte op anderen, begreep ik welke
leugens mijn ouders hadden verteld.
Mijn opvoeding werd plotseling weer opgenomen, alsof ik na drie jaar van betrekkelijke vrijheid
en zelfstandige keuzes, nog behoed moest worden voor de invloeden die Ludo hadden gemaakt tot
een scharrelaar, een oplichter.
Intussen was het huis in Clervaux door mijn vader bewoonbaar gemaakt. Ludo had hij niet ontmoet,
hij keerde na drie dagen terug met zwaarmoedige verhalen over de staat van de villa, de
moeilijkheden bij het laten aansluiten van gas licht en water, en de manier waarop hij het huis
op Ludo’s naam had laten openstellen. Het ontwijken van gerechtigheid ging ze niet goed af. Het
verdriet om wat er van Ludo terechtgekomen was, maakte vreugde om zijn veiligheid onmogelijk.
Mijn schijnbare desinteresse in de turbulentie rond Ludo maakte het voor mijn ouders makkelijker
over hem te praten op momenten dat het gezin bijeen was in de samenstelling die voor mij de
afgelopen jaren de natuurlijke was geworden- vader, moeder en ik, met de herinnering aan iemand
die omdat hij weg was gegaan, er nooit geweest was.
Alsof ik een klein kind was dat de strekking van hun gesprekken niet begreep, bespraken ze de
details van een financiële regeling, herhaalden ze zonder aanleiding de gebeurtenissen die tot
Ludo’s vlucht geleid hadden.
Intussen werden mijn gangen nagegaan, vriendinnen aan diepgaand onderzoek onderworpen, mijn
studie aan de HEAO een reden voor achterdocht.
Een ansichtkaart uit Clervaux maakte een eind aan alle speculaties. Ludo was in het huis van
tante Constance gearriveerd. Hij zou er blijven tot hij in Luxemburg een toereikend inkomen had.
De vernieuwde belangstelling van mijn ouders voor mijn studie en persoonlijk leven, onderging ik
gelaten. Op mijn schouders rustte de taak een goede zoon te zijn die wel aan hun verwachtingen
beantwoordde.
“Toen we nog maar kort met elkaar omgingen,” zegt Tineke, “voelde ik me een indringster. Alsof
ik een wig tussen jou en je ouders dreef. Jij was ook niet erg toeschietelijk. Het was me nog
nooit overkomen dat ik een jongen moest versieren omdat hij minder dan geen belangstelling voor
me had.”
“Ik moest eerst zeker weten of je me zou overleven,” zeg ik.
Tineke lacht, met afkeer in haar stem.
“Doe niet zo belachelijk.”
Leunend tegen de motorkap van de auto wacht ik tot Tineke onze logies heeft afgerekend. Het zal
een warme dag worden. De herdershond is naar de schuur terug geslopen, zwaluwen vliegen vanaf de
dakgoot omhoog. De hanen van het dorp kraaien onophoudelijk.
“Mooi op tijd,” zegt Tineke als we instappen. “Zullen we onderweg koffie drinken?”
We rijden de N7 op en parkeren een kwartier later bij een restaurantje in Mersch, de laatste
stad voor Luxemburg.
We kiezen een tafeltje aan het raam. Terwijl we koffie drinken bekijken we de wegenkaart van de
Benelux en stippelen de route uit die we over een paar dagen zullen nemen. Ik verheug me erop
Brussel te gaan bezoeken. We halen herinneringen aan ons laatste verblijf in België op, en het
gesprek verlevendigt.
Als we Mersch uit rijden is mijn humeur aanmerkelijk beter dan de afgelopen dagen.
De hoofdweg vernauwt zich zonder voorafgaande nieuwbouw tot een straat in de buitenste stadsring
van Luxemburg.
Avenue de la côte d’ Elch, lees ik op een groen bordje aan de meters hoog oprijzende bergwand.
Links van me, met steeds steiler hellingen, ligt de tot een ravijn uitgesleten bedding van de
Alzette. We parkeren de auto en spreiden de stadskaart van Luxemburg uit.
“Hier zijn we,” wijs ik. De brug waar Ludo op ons wacht gaat over dit ravijn.”
“Er zijn er twee,” zegt Tineke
Ik kijk naar het ravijn. Niet ver van elkaar verwijderd leiden twee oude stenen bruggen naar de
overkant. Als expert, zal Ludo de brug met de meest uitgesproken stijl uitgekozen hebben. Voor
mij zijn ze beiden gelijk, ik ben niet op de hoogte van architectuur.
“Laten we de weg maar volgen en bij iedere brug even kijken,” stel ik voor.
We rijden verder. Om ons heen liggen op verschillende niveaus geplaatste huizenblokken. Aan de
overkant van de Alzette schittert een zee van groen tussen het steen. Een park, een van de
parken die de stad beroemd hebben gemaakt.
De Avenue de la côte d’ Elch leidt ons bijna over de bodem van het ravijn waarin het minieme
riviertje niet meer dan een schaduw is van het water dat duizenden jaren steen na steen heeft
uitgesleten.
Links en rechts rijzen steile wanden op. Als de bebouwing plaats maakt voor een met trappen en
stegen doorsneden helling, zie ik een gigantische rode brug die ver boven ons tussen twee
plateaus hangt. Een soepel getrokken streep, een correctie in het landschap, breekbaar bijna,
door zijn vorm zijn enorme massa verhullend.
Als een zwaard hangt de brug boven het ravijn dat het water in de bodem heeft gesleten.
“Die brug moeten we hebben,” zeg ik tegen Tineke. Ik twijfel er geen moment aan dat dit de
plaats is die Ludo voor onze ontmoeting op het oog had.
“Moeten we niet voor de zekerheid die tweede brug proberen?” vraagt ze.
Ik schud mijn hoofd en sla rechtsaf de weg in die naar de hoger gelegen wijk Limpertsberg leidt.
We verliezen de brug uit het zicht als we eenmaal opgenomen zijn in het drukke verkeer dat de
doods aandoende woonwijk in leven houdt.
Onder een bord dat de route naar het Franse Metz aangeeft, zie ik een verwijzing naar de Pont
Grande. Dat is de brug die ik zoek.
Onwillekeurig kijk ik op mijn horloge en ga langzamer rijden. Ik ben een kwartier te vroeg.
Als Tineke nu weer zou vragen wat ik denk van mijn ontmoeting met Ludo, zou ik geen antwoord
weten.
Hoe moet ik Ludo begroeten, wat zullen we tegen elkaar zeggen? Zal hij als een accountant mijn
boeken controleren? Het is weer de oudere broer die op me wacht, niet de vreemdeling. Met de
stem die ik me opeens weer herinner zal hij me welkom heten in zijn territorium, me bij de hand
nemen en samen lopen we van de brug af.
Na een brede verkeersweg op gereden te zijn zien we de Pont Grande voor ons. Ik parkeer in een
zijstraat. Zwijgend zitten Tineke en ik naast elkaar. Dan stap ik uit en loop de weg op tot de
middenstreep
De rij auto’s, metalen mieren, wijkt naar beide zijden voor me uit. Op de ononderbroken witte
lijn kijk ik naar de brug. Van hieruit is hij minder imposant, maakt zelfs niet de indruk de
gigantische kloof te overspannen. In de verte raken de stalen balken hoog boven het wegdek
elkaar, om in een brede rode lijn verder te gaan. Langs de reling loopt een smalle plaatijzeren
verhoging, Geen trottoir, de brug is niet ingesteld op voetgangers.
Het duurt lang voor ik een gat vind in de onophoudelijke stroom mieren op de rijbaan. Hollend
bereik ik de auto.
“Er staat nog niemand,” zeg ik tegen Tineke die haar zwarte haar borstelt. “Zullen we alvast
naar het midden van de brug lopen?”
Ze laat de borstel zakken en kijkt me aan. “Nee, ga jij maar alleen, dat lijkt me beter.” En als
ze mijn vragende gezicht ziet, zegt ze ineens: “Natuurlijk wil ik Ludo ook graag ontmoeten, maar
het is toch veel beter als jullie eerst even samen zijn? Het zal al moeilijk genoeg zijn zonder
een vreemde als ik er bij.”
Ik haal twijfelend mijn schouders op.
“Straks komen jullie me halen en dan gaan we met z’n drieën ergens iets drinken om het weerzien
te vieren. Dat lijkt me beter. Goed?”
Ik knik, sla het autoportier dicht en loop naar het bruggenhoofd. Daar kijk ik om en zwaai naar
Tineke, maar ik kan haar niet zien door de lichtval op de ruiten. De auto lijkt leeg.
Ik loop over de verhoging naar het midden van de brug. Boven de wind die hier scherp waait, hoor
ik een motor, maar geen auto passeert me. Toch nadert het geluid snel. Het blijkt een zwerm
vliegen die langs me heen schiet, over de reling van de Pont Grande valt en in grillige vormen
tegen het blauw afstekend de Romaanse brug recht onder me in het ravijn bereikt
Ludo staat daar. Recht onder me, tientallen meters lager, met gestrekte armen op de stenen
balustrade geleund. Hij kijkt naar de Avenue de la côte d’ Elch. Ik herken hem onmiddellijk en
leun geschrokken over de stang die me van het ravijn scheidt. Ik ben te ver binnengedrongen in
zijn gebied, ben de grens die hij legde op de Romaanse brug gepasseerd.
Meters, meters lager had ik moeten zijn, aan het begin van de stad, niet hier op grote hoogte
met uitzicht op alle straten en huizen.
Klein en bewegingloos, als een plastic figuur op een modeltreintafel, staat hij op me te
wachten. Een kaki regenjas hangt in brede plooien om zijn schouders. Hij is mager geworden, een
met de middeleeuwse steen vergroeide man.
Nu moet ik snel terug naar de auto, via een omweg de Avenue de la côte d’ Elch zien te bereiken,
stoppen bij Ludo’s brug en dit incident voorgoed verzwijgen. Hij mag nooit weten dat ik in mijn
eentje de stad binnen ben gegaan en op hem heb neergekeken als een sprinkhaan die de mieren in
een tuin beziet.
Ondanks mezelf wil ik Ludo nog een ogenblik zo zien en buig verder voorover.
Alsof hij voelt dat ik hem bespied, keert Ludo zich om, maar kijkt niet naar boven. Met een
breed gebaar begroet hij Tineke. Ze staan tegenover elkaar, door niets gescheiden dan een zwerm
vliegen die uit Ludo’s geopende hand lijkt te komen. Tineke, met blond haar weliswaar, gekleed
in een zwart T-shirt. Ze heeft nooit zwart gedragen. Ansje lijkt daar te staan, uit de dood
samengesteld, maar het kan niet anders of het is Tineke.
De vliegen trekken een cordon, snijden diep onder me het beeld van Ludo en Tineke zorgvuldig in
stukken, die op de lucht uiteen dwarrelen.
Daarna staat alleen Ludo nog op de brug.
Mijn om de rode reling geklemde handen voelen plotseling speling in het metaal. Ik span
geschrokken mijn spieren.
Er breekt iets onder mijn vingers. Als ik mijn handen aan mijn mond breng om Ludo te roepen, zie
ik een stuk ijzer vallen.
Als een reusachtige vliegende rode mier gaat het loodzware brok roest omlaag, precies naar de
plek waar een man zijn regenjas zorgvuldig over zijn arm vouwt.
© 1999
Bies van Ede / De Gekooide Roos