L.H. Wiener Stomme Eenden
Het is zondag 20 april 1997, half zes in de ochtend.
Zojuist begonnen aan een verhandeling over de hardnekkige geneigdheid van mijn zoon Arend om mensen te willen strelen, terwijl hij toch een zoon van mij is en ik een zoon ben van mijn vader, of preciezer: strelen zit bij ons helemaal niet in de familie.
Mijn zoon Arend is in extreme mate wat men noemt: een gevoelsmens en daarover maak ik mij zorgen. Hoe moet ik hem leren dat mensen er niet zijn om te strelen, dat ze er zijn om afstand van te houden en terug te pesten.
Dat kán ik hem niet leren, daar moet hij zelf achterkomen; door schade en schande wijs worden heet dat. Maar van dat heilzame proces heb ik nog niet veel gemerkt.
Is misantropie dan soms níet geneties bepaald, zoals alkoholisme en potentie, flatulentie en haaruitval? Is misantropie dan slechts een aangenomen levenshouding? Een rol die men speelt, in plaats van een in het karakter wortelende overlevingsstrategie? Berust míjn wereldbeeld dan op een misvatting en heeft Arend gelijk?
Ik ben tweeënvijftig.
Hij is drie.
Buiten in de tuin zingt een fitis ragfijn in de eerste zon; binnen ben ik fit met de eerste koffie. Elders in dit huis liggen mijn vrouw, mijn zoon Arend en mijn dochtertje Salomé vredig te slapen. Halleluja: vandaag is het 20 april en gedenken wij de geboortedag van Adolf Hitler, door vriend en vijand vereerd en verguisd.
Mijn vader mocht hem niet, gedachtig zijn woorden dat hij deze medemens had kunnen vermoorden met een speld; een tijdrovende om niet te zeggen onpraktiese afrekening, waarmee ik het niet alleen om die reden al niet eens was.
Mijn vader.
Hoe ontstellend moet zijn onmachtige haat zijn geweest, gedurende al die jaren dat hij niet spreken kon over juist de oorzaak van die haat: iemand willen kunnen opruimen met een speld! Hij was mijn vader en hij was de enige overlevende, maar waarom begreep hij niet dat zóveel wraak aan zijn eigen waardigheid afbreuk deed? Zou een nekschot bij een zelfgedolven graf niet veel meer in stijl zijn?
En had hij mij niet zèlf en wat eerder dan op mijn twaalfde kunnen vertellen dat hij joods was?
Maar laat ik beginnen bij het begin.
Toen mijn grootvader op 10 mei 1940 voor zijn hele gezin het vergif in een theepot had gedaan zal hij niet gedacht hebben dat er in zijn lijn ooit nog enig nageslacht zou volgen. De tak was dood en zou spoedig uitdrogen en voor altijd van de boom vallen. Maar het noodlot had toegeslagen en hij zag geen andere uitweg. Hij had ieder geloof in de mensheid opgegeven en door deze geesteshouding en zijn overwicht de andere gezinsleden overrompelend beïnvloed.
Voor mijn grootvader hield de wereld op te bestaan op 10 mei 1940. Om de metafoor van de wereld-als-schouwtoneel aan te wenden: op 10 mei 1940 viel definitief het doek en waren alle voorstellingen voorbij. Mijn grootvader deed die dag zelf het licht uit.
Nooit heb ik begrepen waarom hij niet ten minste een poging heeft ondernomen om naar Amerika te vluchten. Hij was een erudiet man, had alles al lang van tevoren zien aankomen, vanwaar dan die machteloze berusting?
Allereerst was het mijn grootmoeder die gehoorzaam aan haar einde nipte, even later gevolgd door mijn oom, vierentwintig jaar oud en al even bang geworden voor het leven als zijn ouders. Op het kritieke moment echter weigerde mijn vader, die in de dood nog minder zin had dan in het leven, om solidair te zijn met zijn ouders en zijn broer, die aan een omgekeerde gemoedstoestand ten prooi waren.
Zo werden de volgende dag drie personen liggend op bed, met blauw opgezwollen gelaat, door enige ongeïnteresseerde politiemensen gevonden.
Mijn vader was inmiddels ondergedoken bij mijn moeder en zou nooit meer dezelfde zijn. Ondergedoken ín mijn moeder is waarschijnlijk juister geformuleerd.
Niet hijzelf was gestorven, maar zijn leven, de wereld om hem heen. Net als voor zijn vader, maar voor hem met andere konsekwenties. De tram reed nog wel, maar nergens heen. De mensen spraken nog wel, maar ze zeiden niets meer. In de waarneming van mijn vader werden er op het wereldtoneel nog wel voorstellingen gespeeld, maar van stukken die hij absoluut niet wilde zien en met akteurs die voortdurend uit hun rol vielen en dat alles ook nog eens in een gifgroene belichting.
De enige omgeving waarbinnen mijn vader nog een rol wilde spelen was zijn gezin, dat begon toen mijn moeder hem in november 1942, samen met mijn broer, een nieuw leven in duwde. Er is een foto van mijn vader uit die tijd. Daarop tilt hij mijn pasgeboren broer hoog op, terwijl hij breeduit lacht. Mijn moeder staat er ook bij en ook zij lacht blij, maar terwijl mijn moeder kracht en levenslust uitstraalt dringt de overeenkomst met een schichtig paard zich bij het zien van mijn vader op. Een benig en hoekig gelaat met grote tanden van angst.
Hij is nu dood, dit keer helemaal.
Mijn wereldbeeld, hoe moet ik het omschrijven?
De wereld is niet mooi of lelijk, hij is er, of men wil of niet. En een wolk binnen die wereld is evenmin mooi of lelijk, een wolk is geen van beide en beide tegelijk. Alleen zuiver natuurkundig valt een wolk te benoemen: het is een zekere hoeveelheid gekondenseerde waterdamp. Filosofies gesproken heeft een wolk geen gedaante en tegelijkertijd elke. Men hoeft werkelijk geen kind meer te zijn om in wolkenformaties allerlei uitbeeldingen te kunnen bespeuren; van bloemkolen, tot aambeelden, van schapen tot vulkaanerupties en van veren tot kastelen. Iedere denkbare gestalte kan door een wolk worden aangenomen, zolang men die gestalte er maar in wenst te zien. Waar wij in werkelijkheid over niets anders spreken dan over een dot waterdamp aan de hemel, daar hebben wij het met onze waarneming over een wereld op zich, die feitelijk nergens bestaat.
Voor de op regen vlassende boer is een wolk een hoopvolle verschijning, voor de zonaanbiddende strandtourist is diezelfde wolk een omineuze gewaarwording. Wat wij de werkelijkheid believen te noemen is in haar gehele voorkomen slechts een dekor waarbinnen waarnemingen worden gedaan, terwijl het gehalte en de hevigheid van die waarnemingen weer van puur individuele aard is.
All the world‘s a stage, met de Goden als dekorbouwers, dekorbouwers die zich soms voordoen als toneelmeesters, toneelmeesters die soms liever iets anders waren geworden, duivels misschien wel.
Er zijn nog steeds mensen die Adolf Hitler vereren, mensen die ondanks het onloochenbare bewijs van op film vastgelegde beelden van nekschoten bij zelfgedolven graven volhouden dat het niet gebeurd is —hun aantal schijnt zelfs gestadig toe te nemen— al zullen zij aan hun verering een bepaalde vorm moeten geven om niet met de huidig geldende wetten in konflikt te komen. Zo is voor de één Adolf Hitler een nachtmerrie en een duivel, voor de ander een wensdroom en een messias. Voor de gymnasiast op school is hij slechts het antwoord op een vraag uit een geschiedenisproefwerk.
En voor mijn zoontje Arend is hij niets, terwijl bij een andere perceptie van de werkelijkheid dan zoals mijn vader die had, Adolf Hitler er de oorzaak van zou zijn geweest dat mijn zoon Arend niets was geweest, evenmin als mijn dochtertje Salomé, omdat ík dan niets zou zijn geweest, omdat ik er dan niet zou zijn geweest.
Besta ik bij de gratie van de onsolidaire houding van mijn vader jegens de zijne? Of besta ik bij de gratie van mijn vaders angst voor de dood? Of besta ik bij de gratie van mijn vaders drang tot overleven? De laatste overweging klinkt krachtig en positief, heroïes haast. De eerste als verraad, de tweede als lafheid. Drie premissen, die zowel in elkaars verlengde liggen als elkaars tegengestelde zijn en tegelijkertijd alledrie geldig.
De schrijver George Orwell hanteert in zijn visionaire boek 1984 het begrip ’doublethink’ om aan te geven dat twee tegenstrijdige uitspraken tegelijkertijd waar kunnen zijn. Binnen de schijnwereld van het solipsisme hoeft ’triplethink’ of zelfs ’quadruple think’ niets bijzonders te zijn. En kinderen zijn in de meest letterlijke zin van het woord: geboren solipsisten.
Zo is mijn zoon Arend ervan overtuigd dat je de mensen moet strelen, bij voorkeur over het gelaat, terwijl ík weet dat dat niet zo is. Maar in zíjn wereld kunnen nog veel meer dingen waarvan het zinloos is te beweren dat ze onmogelijk zijn. Papa, doe dat plafond nu even weg! Dat is een opdracht waar ik tot zijn ergernis niets mee kan beginnen.
En zijn moeder heeft het evenmin gemakkelijk met een bevel als: Mama, hou nu toch eens onze mond! Soms zijn gedachten die hij uit niet onmogelijk, hoogstens krypties, zoals: Ik moet uitslapen want ik ga naar Amerika. Maar hij kan mij er niet van overtuigen dat hij dan iets zinnigs beweert, het zou mij hoogstens kunnen doen denken aan een omissie die zijn overgrootvader in 1940 heeft begaan en ik ben dan ook zeker niet van plan extra schone kleren klaar te leggen voor zijn lange reis. In de verte vermoed ik hier invloeden van de onvolprezen kinderballade: Berend Botje, die hij als slaapliedje weleens wil horen.
Het is in dit stadium van zijn ontwikkeling onmogelijk om hem tot reflektie te brengen met de navolgende vermaning: Laat je niet zo kennen, lever je toch niet zo uit, leer de mensen eerst beter taxeren alvorens tot zoveel aaien over te gaan.
Ik heb het dan ook nog niet geprobeerd.
Hij drinkt bier zoals zijn vader, benadert zijn moeder soms zoals zijn vader, flatuleert zoals zijn vader, heeft even dun haar als zijn vader, imiteert zijn vader; alles goed en wel, maar niettemin vrees ik dat er met zijn genen iets niet in orde is: hij is namelijk een onverbeterlijke mensenvriend.
Toen mijn moeder mij op mijn derde met een ruk aan mijn arm een helverlicht podium opsleurde, omdat zij zo nodig in de een of andere klunzige operette een moeder-met-kind rol wilde vertolken, werd ik vanzelfsprekend voor de rest van mijn leven doorzeefd met een obsessionele plankenkoorts.
En toen op mijn vierde het buurmeisje Femke mijn aap in de openhaard gooide, waar het onschuldige dier onder helse pijnen krepeerde, was ik natuurlijk voor de rest van mijn leven gewaarschuwd voor de arglist van de vrouw, waarbij ik geen onderscheid meer maakte tussen moeder-de-vrouw of de vrouw in het algemeen.
En toen...
En toen...
En toen...
En toen was het genoeg!
Ik denk dat ik op mijn twaalfde ongeveer promoveerde van vrouwenhater tot mensenhater. De omstandigheden waaronder een en ander zijn beslag kreeg lijken mij hier niet aan de orde (ik zou de ’lafheid’ van mijn grootvader moeten gaan analyseren en de ’gevoelsdood’ van mijn vader en het verraderlijke Lorentz-lyceum en nog zo wat) dit is het verhaal van mijn zoon Arend en de hardleersheid van zijn genen.
Het liefst aait hij meisjes, kinderen in het algemeen maar meisjes in het bijzonder.
Zo‘n kind kan nietsvermoedend zitten spelen met vriendjes en vriendinnetjes als Arend plotseling achter haar opdoemt. Enige tijd volgt hij dan met stijgende bewondering haar handelingen om vervolgens bij het hem volslagen onbekende kind neer te hurken en haar vriendelijk glimlachend aan te halen. Sommige slachtoffers beginnen dan te giechelen, andere weren hem beleefd af, maar de meesten zijn toch wel gecharmeerd van zijn avances.
En zij kènnen elkaar niet eens!
Of wij zitten bijvoorbeeld in zijn favoriete restaurant, omdat ze daar zo‘n spannende ’ballenbak’ hebben, met honderdduizend gekleurde plastik ballen waarin men gelijk een Dagobert Duck kan rondzwemmen. Geen kind dat daar veilig is voor de sympathiebetuigingen van mijn zoon.
Het is soms gewoonweg gênant!
Neem nu vorige maand, de voorjaarsvakantie. Toen ik mij had laten overhalen een ’midweek’ door te brengen in een zogeheten Tropisch zwemparadijs. (Waartoe men zich voor zo‘n jong al niet verlaagt!) De Lommerbergen, ergens in Limburg. Nog geen knop aan de bomen, ijskoude motregens en het armoedigste trainingspakkenvolk dat men zich kan indenken. De Kommerbergen leek mij een toepasselijker benaming voor die tropiese zwemhel.
Goed, ter zake nu, uiteindelijk vormde die plek slechts het dekor. Op zeker moment zag ik Arend, door zijn moeder voorzien van een groene zwembroek en door mij van een roze reddingvest met het opschrift safe, in aanbidding staan kijken naar een meisje van een jaar of acht, in wie al duidelijk dezelfde disproportionaliteiten te herkennen waren als die haar moeder mismaakten. In de hals van het meisje, onder haar linker kaak, bolde bovendien nog een dik gezwel, een soort in dunne huid beaderde zwezerik, naar buiten.
Zoiets moois had Arend nog nooit gezien!
En ik geloofde mijn ogen niet, maar wat er toen gebeurde zou Dr Albert Schweitzer nog met stomheid hebben geslagen. Langzaam kwam Arends hand namelijk omhoog en begon hij in de richting van de kwab te reiken met de kennelijke bedoeling die liefdevol te betasten. Vlak voordat zijn vingers de uitwas bereikten echter gaf het meisje hem zo‘n felle tik in zijn gezicht dat hij zijn evenwicht verloor en op de natte ribbeltegels neerviel, waar hij in tranen uitbarstte.
Ik had het gehele tafereel nauwgezet gevolgd en was verheugd over het verloop.
Dit was mijn kans.
— Zie je nou wel... begon ik, terwijl ik hem optilde en op schoot nam.
Gedurende twee minuten was hij ontroostbaar, maar zodra hij weer kon praten maakte hij me snikkend duidelijk dat het hier een ’stom’ meisje betrof, waarna zijn ogen alweer door het Paradijs begonnen te dwalen op zoek naar minder stomme kinderen.
Op 20 april 1997, ’smiddags om half vijf, schrijf ik juist het woord ’Paradijs’ op als ik beneden de buitendeur hoor gaan. Dat betekent dat Arend, Salomé en hun moeder terug zijn van een bezoek aan Oma Bom.
Ik heb door rigoureuze abstinentie goed op schema gewerkt. Heb alleen nog geen afgerond einde voor mijn verhaal, maar dat is wellicht nog bruikbaar in symboliese zin.
In ieder geval stop ik nu.
Ik heb Arend beloofd samen naar het Spartelmeer in de Kennemerduinen te gaan.
Als we er aankomen is het half zes en licht dampig. Er zijn geen mensen meer te bekennen. Het schijnt Arend niet te deren. Mij evenmin. Zijn orka ligt bij mij in het zand en hij heeft zijn zwart-satijnen doekje, geknipt uit een hemd van zijn moeder, in de zak van zijn jas; kortom, hij heeft van niets en niemand meer iets te vrezen. Ik lig half op mijn zij en volg zijn verrichtingen aan de rand van het duinmeer, waar hij als een volleerde Javaanse mandenvlechter op zijn hurken zit en verdiept is in ingewikkelde waterwerken, die hij met een plastik schepje, een plastik emmertje en een echte plastik traktor uitvoert.
Ik zuig een lange teug whisky uit het met leer beklede heupflesje, snuif na het doorslikken de prikkelende drankgeest door mijn neus uit en draai de met een vernuftig scharnier vastzittende dop weer vast.
— Papa kijk!
Ik kijk.
Twee eenden dalen met stille vleugels, heen en weer balancerend in de schijnbare wind, neer naar het vlakke wateroppervlak, alwaar zij een geroutineerde landing maken op waterskieënde vliesvoeten. Na wat keelgeluiden richten zij zich uit het water op en schurken hun veren in de plooi. — Dat zijn een mamma-eend en een pappa-eend, zeg ik deskundig.
Arend herhaalt mijn woorden voor zichzelf op zachte toon, terwijl zijn traktor een belangrijke lading zand deponeert.
Even later dalen er nog twee eenden op het water neer, op enkele meters afstand van het tevreden echtpaar. Het zijn beide woerden, die zich met schroevende lijven door het water naar het vrouwtje werken. Zij ziet ze komen en vliegt angstig op, direkt gevolgd door de twee woerden.
Arend lacht. — Eendjes! roept hij.
Ook het mannetje is inmiddels op de wieken gegaan en volgt op afstand de andere drie, die in een grote boog over het meer razen. Het vrouwtje tracht door wentelen en kantelen te ontkomen aan haar belagers, die echter elke beweging moeiteloos synchroon volgen.
Dat zijn geen eenden, zie ik dan, dat zijn moordlustige gevechtsvliegtuigen met verkrachters aan boord.
Na enkele rondjes klapt het wijfje vermoeid op het water neer en tracht nog te ontkomen door in de begroeiing langs de oever te vluchten.
Tevergeefs.
Het water spat en spettert en de twijgen bewegen heen en weer. Als ze haar hebben wordt het stil.
Het verdreven mannetje vliegt twee kringen boven het meer. — Zijn ze aan het spelen Papa?, wil Arend weten.
Ik weet niet wat ik moet zeggen.
Maar als eerst de ene woerd uit het groen tevoorschijn komt en even later de andere en daarna niets meer, kan het me niet meer schelen. — Die eenden hadden ruzie... leg ik uit.
Toch aarzel ik nog.
Maar niet lang. — Die mamma-eend is verdronken, Arend.
Hij kijkt op.
Zijn blik gaat over het water waar de stilte is teruggekeerd. — Stomme eenden... zegt hij dan op boze toon. — Ja jongetje, eenden kunnen heel gemene beesten zijn...
Ik draai de dop van mijn flakon los en drink hem leeg.
Arend is in diep gepeins verzonken.
En ik vraag mij af: ben ik zijn wereld nu aan het opbouwen of aan het afbreken?

Over L.H. Wiener

L.H. Wiener werd geboren in Amsterdam op 16 februari 1945. Hij bracht zijn jeugd door in Zandvoort en woont sedert 1969 in Haarlem, waar hij leraar Engels is aan het Stedelijk Gymnasium. Hij is niet getrouwd, maar heeft wel twee schatten van kinderen, Arend (5) & Salomé (2) die hem gaande houden. Wiener is de auteur van een dozijn verhalenbundels die door iedereen worden gewaardeerd, maar door niemand gelezen. In de woorden van Jeroen Brouwers: ‘Er is in de huidige Nederlandse letteren geen schrijver zo verwaarloosd als Lodewijk Henri Wiener.’
Het verhaal Stomme Eenden werd opgenomen in de bundel Allemaal licht en warmte die bij de toenmalige uitgeverij Contact verscheen.
Meer over L.H. Wender op wikipedia