Paarden waren ver weg, met dit vergezicht
heb ik het moeten doen, ik heb niet geweten
dat ik onder hen graasde en was.
Nu ik weer paard ben, af en toe, zoals nu,
is mijn lijf zwaar en gelukkig geworden van al
dat gras. Het is vreemd om te zijn wie je bent,
een paard, ver weg in de wei.
Zij heeft mij gevraagd hoe het onder de mensen
was. Geen mens had mij dat ooit gevraagd. Dank
je, heb ik gezegd. Dat was niet haar bedoeling.
Als het mist, zie ik haar kop boven de mist,
als het regent, glimt ze alsof haar hele
lichaam huilt, als de zon schijnt,
schommelt ze met haar kont. Allemaal
voor mij, dat zie ik wel.
Uit: Een lege plek om te blijven
© 2002
Rutger Kopland / De Gekooide Roos