Ik vraag me soms af waaraan ik het heb verdiend het klankbord te zijn van nagenoeg elke oudere
vrouw die mijn levenspad kruist, maar moet het antwoord altijd schuldig blijven. Want ik mag
mijn deur niet uitkomen of ik word geconfronteerd met deze vrouwen die per se hun levensverhaal
aan me kwijt willen. Zien ze iets in me dat hun vertrouwen wekt en dat maakt dat ze, vaak zonder
terughoudendheid, hun hele levenshandel en -wandel bewegwijzerd voor me uitstippelen? Of zijn
het simpelweg vrouwen die in élke jongere man die ze tegen het lijf lopen een potentiële
praatpaal zien? Hoe het ook zij, afgelopen zomer mocht ik zo nog een paar biografieën aan mijn
toch al niet geringe collectie toevoegen.
Mijn grootmoeder van negentig had haar heup gebroken en diende een tijdlang in het ziekenhuis te
verblijven. Ik zocht haar er om de andere dag ‘s avonds op. Blij als het kind dat ze op haar
hoge leeftijd uiteindelijk weer was geworden, onthaalde ze me telkens opnieuw op haar breedste
tandeloze lach als ze me zag. Daarbij blonken in haar bleekblauwe ogen afwisselend lichtjes van
kermis- en kerstmispret. Ook al bracht ik niet één keer voor haar iets mee, ik voelde me toch
als de goede sint die in het besef verkeert dat het mooiste geschenk voor een kind zijn
aanwezigheid is.
Ze deelde haar kamer met iemand die ook iets had gebroken, het was tenslotte op de kapotte
bottenafdeling dat ze lag. De corpulente dame zag er ongeveer een halve generatie jonger uit dan
haar. Ze was, zoals bij nader toehoren bleek, zesenzeventig en wie weet ook al overgrootmoeder,
daar kwam ik niet achter. Of daar kwam ze niet aan toe, want voor de rest diste ze me hele
flarden van haar levensverhaal op, bij elk bezoek overnieuw. Ze profiteerde er overduidelijk van
dat mijn grootmoeder hardhorig was en over geen hoorapparaat beschikte, wat een voortdurende
conversatie met haar onmogelijk maakte, voor de stembanden van wie haar bezocht alleen al. Van
de tussen twee lawaaierige gespreksflarden in ontstane stilten maakte ze steeds weer gebruik om
een schepje bij te doen op de zandberg die haar leven voorstelde.
Sylvia heette ze, Sylvia Roosen, weduwe. Haar man was een paar jaar daarvoor overleden. Ze was
tweeënvijftig jaar met hem gehuwd geweest. Drie kinderen. Twee jongens en een meisje. De oudste
was drieënvijftig, de jongste drieënveertig.
Eén opmerkelijk feit tussen de daaropvolgende personalia: ze leed al jaren aan suiker. De
kristallen, zo zei ze, kwamen door haar opperhuid heen, wat haar jongste zoon ooit olijk had
doen opmerken: ‘Mama, voortaan noem ik je Sylvia Kristal!’ Ongetwijfeld had ze die anekdote
reeds talloze malen verteld, maar nog altijd moest ze er zelf hard om lachen, de tranen nabij.
De eerste keer dat ze, met grove steek, de veelkleurige lappen van haar levensverhaal voor me
aan elkaar naaide, keek mijn grootmoeder, broos als ze was, haar spierwitte haardos verwilderd
om haar vogelhoofdje uitstaand, beurtelings niet-begrijpend van de één naar de ander, van Sylvia
naar mij. Ze zag dat er gepraat werd, maar kon niet horen waarover. Op een bepaald ogenblik
maakten haar lippen aanstalten om te spreken, haar mond bracht tenminste mummelende geluiden
voort. Toen ik dat zag, pakte ik haar hand vast. Daardoor aangemoedigd ging ze rechtop zitten,
boog zich naar me toe en sprak met plechtstatige stem, terwijl ze een schuine blik naar Sylvia
wierp: ‘Ge ziet dat dat van rijk volk is. Dat krijgt dure bloemen en fruit!’
Ze doelde op die ene, half aangebroken fruitmand die op de tafel prijkte en Sylvia toebehoorde.
Ik stond perplex en zonk tegelijkertijd door het linoleum van schaamte, wist ten slotte niets
anders te bedenken dan haar met zachte aandrang in de kussens terug te duwen en haar
quasi-bestraffend toe te roepen: ‘Allez allez, meter, wat zegt gij nu!’
Ik wist hoe mijn grootmoeder tegenover geschenken stond: ze ervaarde ze als overbodige luxe.
Zonde van het geld, dat de schenker wat haar betrof beter voor andere doeleinden kon gebruiken.
Wie zijn geld in haar ogen schijnbaar achteloos over de balk gooide, kon dan ook op haar stugge
onbegrip rekenen. Toen mijn grootvader nog leefde, hadden hij en zij er altijd een ascetische
levenswijze op nagehouden, die met krenterigheid overigens niets vandoen had: ze hadden gewoon
weinig behoeften. Dat gold voor mijn grootmoeder nog steeds. Het menske was bij manier van
spreken met een handvol kruimels tevreden.
Ik grinnikte schaapachtig naar Sylvia, maar die deed balorig of ze niets gehoord had en pakte de
draad van haar levensverhaal weer op waar ze hem door toedoen van mijn grootmoeder had laten
vallen. Mijn grootmoeder was als lucht voor haar. Al de tijd die ik in de kamer doorbracht,
zochten haar ogen de mijne, smeekte haar blik om mijn aandacht, die ik haar uiteindelijk ook gaf
in de vorm van meer dan welwillende luisterbereidheid. Ze woonde nu al jaren boven een
fietsenwinkel in het centrum van de stad, zei ze. Het was er goed wonen en de fietsenhandelaar
vroeg niet overdreven veel voor de reparatie van een fiets. Hij was geen afzetter, zei ze.
Toen ik mijn grootmoeder twee dagen later opnieuw bezocht, was Sylvia er niet meer. In het bed
lag nu een vrouw die er ongeveer één generatie jonger dan haar uitzag. Naar het zich liet
aanzien kwam mijn grootmoeder in steeds jeugdiger gezelschap te liggen. Straks overleefde ze nog
iedereen.
Het mens had bezoek van een veel jongere man en vrouw. De vrouw leek erg op het mens in bed.
Moeder en dochter. De man stond er zichtbaar voor spek en bonen bij, verschool zich verveeld
achter zijn snor. Een geboren schoonzoon, dat kon niet missen. Moeder en dochter ratelden aan
één stuk door, twee betonmolens in volle bedrijvigheid. Ik haalde mijn meest schorre stem
tevoorschijn, zette mijn handen als een trechter aan mijn mond en riep mijn grootmoeder toe: ‘En
Sylvia, waar is die gebleven?’
Meteen draaiden alle hoofden in de kamer, behalve dat van mijn grootmoeder, zich in mijn
richting. Mijn grootmoeder, grootogig: ‘Ha, die was ineens weg! Toen ik vanmorgen wakker werd,
was ze er niet meer.’
Een korte stilte, waarin ze over het net gezegde leek te dubben, waarna ze weer half rechtop
ging zitten - elke vezel in mijn lichaam ging van de vrees voor wat komen ging strakgespannen
staan - en, met een ietwat sinistere stem, alsof ze me een duister familiegeheim toevertrouwde:
‘Ge ziet dat dat van rijk volk is. Dat krijgt dure bloemen en fruit!’
Mijn grootmoeders manier om me te verwelkomen. Beschaamd duwde ik haar in de kussens terug. Ze
dacht dat haar woorden voor niemand anders dan mij verstaanbaar waren geweest, maar in
werkelijkheid moesten ze een verdieping lager nog luid en duidelijk hebben weerklonken.
Toen de bezoekers van de vrouw in het andere bed waren vertrokken, richtte de vrouw het woord
tot mij met een gretigheid die me al meteen de schrik om het hart deed slaan. Het leek wel of ze
had gewacht tot ze haar kans schoon zag.
Ze zei dat ze Sylvia heette.
Ik dacht dat ik dat mijn grootmoeder moest vertellen. Ik pakte haar hand vast en schreeuwde:
‘Mevrouw hier zegt dat ze ook Sylvia heet!’
Mijn grootmoeder kwam weer half overeind en draaide haar spierwitte Beethovenkapsel naar de
vrouw in het andere bed.
‘Ook iets gebroken, madame?’
Of haar neus bloedde. Of ze zich zo-even niet in denigrerende zin over haar kamergenote had
uitgelaten.
Sylvia in het andere bed negeerde haar echter volkomen en richtte het woord weer tot mij.
Blijkbaar zag ze een potdoof besje van negentig niet echt als een gelijke gesprekspartner. Of ze
wilde haar stem sparen.
‘Ik ben van Lede,’ zei ze, waarna ze een betekenisvolle stilte liet vallen, alsof ze me een
cryptogram ter ontraadseling had voorgelegd. Ik vroeg me af welke betekenis ik erachter moest
zoeken, maar kwam niet verder dan: gemeente bij Aalst, dorps, saai, duivenmelkers, de bewoners
spreken van ‘Lee’.
‘Ge weet wel,’ zei ze, ‘waar af en toe rare dingen gebeuren.’
In mijn hoofd floepte prompt een herkenningslampje aan, van het alarmerende soort. ‘Haha,’ zei
ik, ‘Zoete Nood Gods!’
Zoete Nood Gods, een gekende psychiatrische inrichting waar ik wel eens over de vloer was
geweest, als bezoeker.
Ze knikte. ‘Juist!’ En toen: ‘Een nicht van mij werkt daar. Als kuisvrouw.’
Een nieuw levenslied, een werkmansschlager in mineur, dreigde hier de kop op te steken.
Ingrijpen was de boodschap, wilde ik niet de hele tijd die jeremiade moeten aanhoren. Een mens
zou soms bijna wénsen dat hij potdoof was.
‘Da’s ook toevallig,’ zei ik, het over een andere boeg gooiend, ‘dat u ook Sylvia heet. De
mevrouw die hier gisteren nog lag, heette ook Sylvia.’
Maar naar toeval leek ze geen oren te hebben, gedreven als ze was om me op haar beurt van naald
tot draad van de activiteiten in haar leven kond te doen.
‘Da’s al de vijfde keer in één jaar tijd dat ik hier lig. Eerst zes weken op ‘t vierde, met mijn
darmen, toen twee weken op ‘t tweede, met mijn blaas...’
Er zijn van die muren waar je zelfs met springstof ternauwernood een bres in kunt slaan. Het zag
er naar uit dat háár specie van onvervangbare makelei was. Ik besloot me aan de dwingelandij van
haar relaas te onderwerpen en het zo nu en dan van de beproefde retorische vragen te voorzien.
Ik had tenslotte zélf een rol in dit leven te vervullen: die van weckpot, levensverhalen van
oudere vrouwen bewarend.
‘Veel pijn geleden?’
‘Afgezien? Oeioei!’ En ze stak van wal, een zwaarbeladen binnenschip, maar met krachtige
dieselmotor. Dertig jaar gehuwd. Vijf kinderen. Dochter die net was vertrokken de jongste. ‘Een
goed masken.’ Haar man al een jaar met pensioen. Heel zijn leven in de bouw gewerkt. ‘Dag en
nacht. Ook in ‘t weekend, maar dan in ‘t zwart.’ Een hard leven met hem gehad. ‘Hij dronk nogal
veel.’ Maar sinds hij twee infarcten had gehad van drinken niet veel sprake meer. ‘Nu houd ik op
‘t eind van de maand tenminste nog iets over, anders moest ik altijd bijpassen.’
Terwijl Sylvia kond deed van de markante feiten in haar leven, staarde mijn grootmoeder naar het
uitgedoofde scherm van het televisietoestel in een hoek van de kamer. Ze begreep waarschijnlijk
niet waarom ik zoveel aandacht voor haar kamergenote had, terwijl ik toch voor haar was gekomen,
en helemaal ongelijk had ze niet. Ik besloot me weer op haar te concentreren, maar Sylvia wist
van geen ophouden: ze moest en zou haar levensverhaal kwijt. Dat haar kinderen allemaal rond hun
eenentwintigste het huis uit waren gegaan. Dat ze allemaal getrouwd waren. Dat ze...
Mijn hoofd ging voortdurend op en neer, een missienegertje op een toonbank
Twee dagen later lag er opnieuw een andere vrouw in het bed naast dat van mijn grootmoeder. Deze
zag er ongeveer twee en een kwart generatie jonger uit dan haar, nog altijd een halve generatie
ouder dan ik. Dat ook zij Sylvia heette, ik nam het als vanzelfsprekend aan: met toevalligheden
die aan het onwaarschijnlijke grenzen en die grenzen zo nu en dan zelfs overschrijden, had ik
inmiddels leren leven. Ik hield mijn hart al vast voor haar levensverhaal.
Mijn grootmoeder kon haar opgetogenheid andermaal nauwelijks de baas toen ze me zag, vertrouwd
volk met een brilletje op. ‘Patricksken,’ zei ze, ‘ik ben blij dat ik u zie. Ik had u al veel
eerder verwacht!’
In haar ogen fonkelden weer de lichtjes van kermis en kerstmis. Het deed me deugd haar zo
gelukkig te zien. Zij was mijn moeders moeder en ik hield van haar als van mijn eigen kind.
‘Ik ben ook blij dat ik u zie, meter,’ schreeuwde ik, en lachte naar haar. Toen, met mijn ogen
op het andere bed gericht: ‘Ge hebt weer ander gezelschap, zie ik,’ te laat beseffend dat ik
daarmee haar aandacht van mij, haar petekind, afleidde: geen twee tellen later zat ze al half
rechtop in bed, boog zich naar me toe en ‘fluisterde’: ‘Ge ziet dat dat...’
Op de tafel stond een nog onaangebroken fruitmand in plastic folie. Uit het andere bed klonk
gekreun. Ik durfde mijn ogen niet op te slaan. In plaats daarvan pakte ik mijn grootmoeders hand
vast en streelde die. Vanzelf ging ze weer liggen en keek me aan, innig als een kind. Er lag een
vredige blik in haar ogen. Ze zweeg. Háár levensverhaal kende ik, dat hoefde ze me niet meer te
vertellen
© 2002
Patrick Auwelaert / De Gekooide Roos