L.H. Wiener Fragment uit de roman 'Nestor' (Winnaar F. Bordewijkprijs)
In de Girondijnenstraat te Haarlem, op een steenworp afstand van het hoofdgebouw en de dependance van het Lourens Coster Gymnasium, bevindt zich al sinds mensenheugenis een dierenspeciaalzaak, waar men speciale dieren in de verkoop heeft. Voornamelijk vogels, omdat vogels nu eenmaal de mooiste dieren zijn. Honderden zitten er daar al sinds mensenheugenis en tot sint-juttemis onder wit neonlicht in hun kooitjes heen en weer te springen. Rijstvogels, agapornissen, kardinaalvogels, parkieten maar voornamelijk kanaries verbeiden daar hun getralied leven.
Ook knaagdieren zijn hier voorhanden, zoals de cavia, de hamster en de witte muis. Voor deze laatste soort geldt echter dat waar het leven in gevangenschap betreft er nauwelijks een gunstiger adres denkbaar is. Een beetje luieren in wat houtmol zal geen witte muis tot wanhoop drijven en als zij uiteindelijk verkocht worden zullen zij bij een kleine jongen op zijn kamer met vervroegd pensioen gaan en hun zo nodige lichaamsbeweging opdoen in een plastic draaimolentje, tenzij die jongen Ezra Berger heet, de vogelman uit Zandvoort.
Then all hell breaks loose...
Ezra kocht er vier.
Hij kreeg ze mee in een zakje van bruin pakpapier, dat in de oude Budapester tram ritselde op zijn schoot. Af en toe vouwde hij het zakje open en gluurde hij door de spleet naar binnen, waar de levende muizenlijfjes bibberend over elkaar heen klommen en met hun krabbelende pootjes tevergeefs een uitgang zochten. En Ezra vroeg zich af of dit eigenlijk wel een goed idee was. Nestor gaan oefenen in het vangen van een levende prooi, zeker, maar deze muizen waren zo bang! In de natuur wist een muis nooit dat een uil op hem jaagde, totdat hij gegrepen werd en er zich acht kromzwaarden door zijn lichaam boorden. En hij dood was. Daar kwam geen angst aan te pas. En zo hoorde het ook te gaan. En zo hoorde het ook te gaan, maar nu? In de bonkende blauwe tram op weg naar Zandvoort bedacht Ezra dat er kooitjes bestonden, gemaakt van dik koperdraad in de vorm van een tulband met een gaatje van boven waardoorheen de muis naar binnen kon kruipen. De koperdraadjes in het binnenste van de val eindigden met scherpe punten in een zich verwijderende cirkel, die terugkeren onmogelijk maakte. Zo ving je een muis levend, een wilde, zoals het hoorde en je kon hem direct geven. Ezra besloot op zoek te gaan naar zo’n kooivalletje en deze vier witte muizen zo snel mogelijk van hun angst te verlossen.
In de keuken liet hij Nestor van het aquarium op zijn hand stappen en nam hem mee naar de overloop boven. Dat was de plek. Hij plaatste de uil op een der hanenbalken en opende de papieren zak, waaruit hij door licht te schudden één muis naar buiten werkte. Met trillende snorharen keek het diertje om zich heen, wist niet wat te doen. Ezra daalde enkele treden in het trapgat, zodat alleen zijn hoofd nog zichtbaar was. De muis keek hem aan en deed een paar passen van hem af, stak zijn snuit schuin omhoog en en bewoog zijn lippen. Zou hij het onraad dat zich boven hem bevond kunnen ruiken? Of zat hij zich slechts te oriënteren op zijn omgeving, zocht hij met zijn blik de plinten af op zoek naar een holletje of een ander veilig plekje om in weg te kruipen? Ezra keek naar Nestor onder het dakbeschot. De uil had zijn ogen wijd opengesperd en leek totaal gebiologeerd door de aanblik van de muis, de eerste levende die hij ooit had aanschouwd. Ezra schatte het hoogteverschil op een meter of drie, de afstand op vijf of zes, een tamelijk steile val voor een jonge uil die zijn eerste prooi moet zien te vangen, al kon Nestor goed duiken. Zou hij het wagen?
Zijn kop begon de trage heen-en-weerbewegingen te maken, waarmee hij de afstand peilde. Zijn bolle oranje ogen fonkelden in zijn kop en zijn oorpluimen stonden in de hoogste staat van paraatheid. De muis trippelde doelloos een eindje over het gladde zeil, bleef toen weer zitten en veegde met zijn voorpootjes langs zijn snuit. Erg zenuwachtig leek hij niet te zijn. Ezra keek een aantal keren van de uil naar de muis en terug en zag de de muis de aanwezigheid van Nestor in ’t geheel niet vermoedde.
Nestor hing nu licht naar voren en de uitslagen van zijn kop naar links en naar rechts waren maximaal. Het was duidelijk dat de aandrang om zich op zijn prooi te storten bijna onweerstaanbaar was. Maar het was zijn eerste keer. En Ezra hield zijn adem in toen Nestor als in een vertraagde beweging zijn nog onvolgroeide vleugels spreidde en zich voorover liet vallen. De vleugelbewegingen kwamen hoofdzakelijk neer op remmende slagen, die een licht ruisen veroorzaakten en met een harde bons sloeg Nestor naast de muis neer op het zeil en gleed onhandig een eindje door.
Mis!
De muis rende weg, stak dwars over en probeerde een goed heenkomen te zoeken voor het monster dat zojuist uit de lucht was komen vallen. En wat zich toen voltrok had Ezra niet verwacht. Nestor sloeg opnieuw zijn vleugels uit, waardoor hij onverwacht snel ronddraaide en zette half lopend, half vliegend de achtervolging in. Die kort duurde, aangezien de muis zich nergens kon verbergen. Nestor stapte boven op hem, eerst met zijn ene klauw, vervolgens met de andere en bleef toen zitten. De muis piepte, eenmaal, een akelig angstig geluid, maar hij stierf niet. Ezra’s gezicht vertrok tot een lelijke grimas. ‘Kom, Nestor, knijpen...! beval hij, maar de uil zakte licht door zijn poten en bewoog zijn oogleden traag op en neer.
Dit was niet goed!
Dit was niet zoals het moest!
‘Nestor...!’ siste Ezra, ‘Dood hem...!’
Maar Nestor leek in te dommelen op de nog langzaam bewegende muis.
‘Nestor... alsjeblieft...’
De ogen van de muis leken tweemaal zo groot te zijn geworden, als glimmende bloeddruppeltjes kleefden ze aan zijn kop, maar het waren zijn ogen. En nog bewoog hij.
Ezra stond als verlamd op de trap.
Dit was zíjn schuld!
Het was maar een muis, probeerde hij zichzelf voor te houden, muizen bestonden als voedsel, ze hadden wel hun eigen leven, maar ze werden altijd alleen maar gevangen, door uilen, door valken, door wezels, door marters, door hermelijnen. Ze werden er voor gekweekt in dierentuinen, met handenvol rondgestrooid in de kooien van alle roofvogels die men gevangen hield. Ze waren eerst vergast, waarschijnlijk, maar ze hadden slechts bestaan als voedsel voor andere dieren. Slangen kregen ze levend en daarom werd het voeren van slangen nooit in het openbaar gedaan, nooit voor het publiek, aangezien een toeslaande slang en het in zijn geheel verorberen van zijn prooi een afgrijselijke aanblik boden. Oh, Nestor...!
Ezra wilde weglopen van het tafereel dat zich voor zijn ogen afspeelde, maar hij kon zich niet meer bewegen. De papieren zak op de grond veranderde af en toe ritselend van vorm en Ezra zag dat er enkele gaatjes en scheurtjes in waren gekomen. Het zou niet lang meer duren of de andere muizen hadden zich bevrijd. Doe wat, straks komen ze eruit! Maar Ezra stond als verlamd en aanschouwde willoos wat hij niet wilde zien.
Nestor boog zich naar voren en trok met de punt van zijn snavel aan het oor van de muis, waardoor de kop slap bewoog. Was hij dood? Of hoorde Ezra hem nog piepen? Nee, hij was dood. Acht kromzwaarden. En dan nog het gewicht van de uil.
Maar plotseling, in een laatste wanhopige krachtsinspanning, begonnen de voorpootjes van de muis toch nog te rennen en sloeg zijn staart heen en weer. Er trok een rilling door zijn lijf en nog eenmaal maakte hij een geluid, dat geen piepen meer genoemd kon worden.
Ezra zag dat hij dood was aan de ogen, die nu leeggelopen leken en dof. De uil bleef de muis onhandig aftasten met zijn snavel en de lange haren die daarlangs staken en trok uiteindelijk zijn prooi open onder de staart, waar hij het eerste houvast vond. Er kwam wat bloed, dat werd opgenomen door de witte vacht. Toen meer, dat uitliep op het zeil. Nestors snavel begon drastischer te bewegen en hij scheurde aan een inmiddels gapende wond. Volwassen uilen slikken hun prooien in hun geheel in, met huid en haar, kop eerst. Nooit trekken zij hem stuk, zoals valken en sperwers en Nestor...
Ezra ademde snuivend door zijn neus en zag hoe Nestor het bovenlijf van de muis los naar binnen schrokte. Daarna tilde hij zijn klauw met het andere deel omhoog en begon dat met aandachtige snavelgrepen leeg te eten. En wat Ezra toen zag deed hem verstijven van walging. In een lange streng van glimmende vleesklontjes trok Nestor vijf, zes, zeven, ongeboren jongen uit het gehalveerde muizenlijf, waarbij hij met korte schokjes van zijn kop het totale aantal muizenembryo’s in één hap naar binnen werkte...
Toen keken ze elkaar aan, Nestor en Ezra, met Nestors snavelpunt rood van het bloed en Ezra’s hart op hol en Ezra begreep dat hij zich in een wereld had binnengedrongen, die niet meer tot de mensen behoorde, misschien ooit wel behoord had, maar die vergeten was of weggedrongen, of in onbruik geraakt.
Of niet?
Wat had meneer De Haan verteld?
Ezra wist het niet meer.
Hij was een vogelman, dat wist hij zeker en hij had mussen in vieren gesneden en Nestor partjes bebloede mol gevoerd, dat had hij toch gedaan? Jawel, dat had hij, maar al die dieren waren eerst dóód geweest. Hoe moest je het zeggen. In één keer dood, zoals het hoorde, door een kogel of een messteek, of een dichtslaande val, maar dit was geknoei, onhandig en onnatuurlijk en nodeloos.
Of toch niet?
Ieder roofdier moest leren doden.
Ezra keek naar Nestor en de uil keek terug, zonder hem te zien, zoals hij naar een boom zou kijken die roerloos uit het trapgat groeide en kokte het slappe en lege achterlijf van zijn prooi op in de muil van zijn snavel, waarin het even bleef steken en de staart als een veter naar buiten hing.
De drie muizen in de papieren zak ritselden onafgebroken, op zoek naar vrijheid en verlossing. Zouden zij iets hebben kunnen bespeuren van het lot dat een hunner was overkomen? Zouden zij bloed kunnen ruiken? Of doodsangst? Ezra wist het niet. Zou je witte muizen kunnen loslaten? Bijvoorbeeld in de tuin, of in het kippenhok?
De uil stapte gewillig op Ezra’s pols en even later op de rand van het aquarium in de keuken, waar hij zich schurkte, dik maakte en in slaap viel.

Over L.H. Wiener

L.H. Wiener werd geboren in Amsterdam op 16 februari 1945. Hij bracht zijn jeugd door in Zandvoort en woont sedert 1969 in Haarlem, waar hij leraar Engels is aan het Stedelijk Gymnasium. Hij is niet getrouwd, maar heeft wel twee schatten van kinderen, Arend (5) & Salomé (2) die hem gaande houden. Wiener is de auteur van een dozijn verhalenbundels die door iedereen worden gewaardeerd, maar door niemand gelezen. In de woorden van Jeroen Brouwers: 'Er is in de huidige Nederlandse letteren geen schrijver zo verwaarloosd als Lodewijk Henri Wiener.'
Het eerder in dit tijdschrift verschenen verhaal Stomme Eenden is te vinden in de bundel Allemaal licht en warmte, verschenen bij uitgeverij Contact. Eveneens bij uitgeverij Contact verscheen eind 2002 de roman Nestor, waaruit een fragment in dit tijdschrift is gepubliceerd.
Zie voor een recensie van Nestor door Arjan Peters: De Volkskrant