Toen het slaapkamergordijn
bewoog in de nachtelijke wind,
lag ik in een brede
boot die zeilde
tussen twee werelddelen,
tussen slapen en waken,
hoewel de schipper met open mond
lag te snurken. Ik waakte
op de golven van een stoffen rivier,
rond de straatlantaarn
suist een vleermuis, de nachtvlieger
draait rond in één
en hetzelfde kringetje als ik
en de gedachte, een stralenkrans,
een waakkrans, ik spon
een droom uit strengen, mest,
de haren wapperden
uit het geheugen, al heeft
niemand die, mompelde ik,
ooit gehad, knisperend
haarduister, zijde
die het geheugen
’s nachts bedacht, in het
olijfduister trok ik aan het klamme
laken, haren, ik trok
netten omhoog die
reikten tot de rotsbodem
van de poolster, tot de scherpe
stenen, dicht bij de zon
rustten vissen,
moeders verbrande gezicht
zag ik niet, ik werd wakker.
Ik wachtte op de golven om in
onder te gaan als een zandkasteel,
als oud vissenvlees
aan de waterkant. Ik wachtte
op mijn jongere gevleugelde
broer, hij beroerde
mij met zijn riet of
bedekte mijn ogen met zijn vleugel,
daaronder is het altijd nacht
daar bewegen zich de dromen,
veranderen van vorm,
scheppen huid, weven
een nieuw lichaam, een nieuwe
geest, een web dat
op gedachten aast,
kleuren wisselen, draad.
Toen kwam die andere,
oudere broer
en wikkelde mij in een mantel,
ze tilden samen
mijn lichaam op om het in een kist
te leggen, om het in een boot
in de rivier neer te laten, precies
op dat moment viel ik uit hun armen
terug in bed, met open
ogen, in de verte hoorde ik
de vleugels, het gesuis draaide
om de waakkrans. Het was
één uur, en alles was
goed toen ze plotseling
dichtbij kwam, niet sprak
maar dichterbij kwam, het kledingstuk
wapperde, de vlam van de brandstapel
verdween in het duister, ik zag
op haar gezicht de uitdrukking,
die ieder kind
kent, wanneer een beeld
glimt van treurig gebeente,
onderhuidse geheimen,
die zich willen blootgeven,
maar daarin niet slagen,
het leven wil eindigen,
de knoop op haar gezicht
wil zich ontwarren, maar hij blijft
vast zitten, hij werd eens
in een touw gelegd, hoewel
het koord van het lot langzaam
uit het andere eind tevoorschijn
schiet, de schoot is een warme
hut, een zachte elektrische stoel,
van een fraai verlichte steen,
die mij aantrekt,
mij afstoot,
en als
de zetel koud wordt, als de drang
verstijft tot een dodenmasker,
een grimas, als de liefde
sterker is dan de moeder, als je
er alleen diepzwart doorheen ziet,
ben ik de zoon van mijn moeder.
uit: kun elän - maisema särkyneen tuulilasin takana (wanneer ik leef - het landschap achter een gebroken voorruit, 1999)
Uit het Fins vertaald door Adriaan van der Hoeven
© 2003
Jyrki Kiiskinen / De Gekooide Roos