Ik wilde dat ik afstand nemen kon
van ’t ogenblik dat zij naar binnen trad.
Ik wou dat ik mezelf eens overwon
en dat ik ook de woorden niet vergat
die ik als vloed in overmoed nog had,
toen ik hen schreef, vermoeden in hen deelde;
verbeelding van verlangen vormt een pad
waarop we in een waan verborgen speelden.
Nabijheid werd ontzag dat steeds begon
als zij – intiem haar schaduw – naast me zat
en naar me boog, haar stem rondom ontspon
zodat ik ook de woorden niet vergat
en evenzeer de stilte weer bevat;
’t herinnert mij aan koelte die me streelde,
een plek waarop ik mooi mocht zijn, ’n stad
waarin we in een waan verborgen speelden.
De droefenis waar ik me op bezon,
de klem waar ik in opgesloten zat,
bezwaarde mij nog voordat ik begon
terwijl ik toch de woorden niet vergat,
maar ik verging bij stom behagen dat
gesloten in alleen zijn steeds verbeeldde
hoe we onbevangen toerden in een rad
waardoor we in een waan verborgen speelden.
(refrein)
Ik had mijn stem in broze lust gevat
opdat ze zó mijn woorden niet vergat.
We schoven ons tezamen op de beelden
waarin we in een waan verborgen speelden.
© 2003
Willem van Lit / De Gekooide Roos