Nine/eleven
De laatste tijd loopt Danny weer veel door de velden en de boomgaarden achter het huis. Door mijn keukenraam zie ik hoe hij zich met moeite een weg baant door het hoge, uitbundig bloeiende onkruid. We hebben een natte winter gehad – gelukkig maar, na jaren van droogte – en het gras en vele andere gewassen zijn omhoog geschoten als nooit tevoren en reiken de jongen tot zijn schouders, zodat ik hem af en toe uit het oog verlies. Even later zie ik zijn kleine, gedrongen gedaante tegen de achtergrond van de acacia, die helgeel bloeit, en de oleander, die in knop staat. In de zomer, wanneer de bloemen zijn verdwenen en al het groen verdord is tot droge, knerpende staken, kom je hier nog maar zelden iemand tegen, omdat iedereen de slangen vreest die hier dan huishouden. Maar nu, in de vroege lente, is het nog te koud en nat voor slangen. Danny is een zonderling en serieus kind, dat geen vrienden heeft, met niemand spelletjes speelt en vaak last heeft van nachtmerries. Danny heeft z’n handen in de zakken van zijn rode jack en met z’n kin op de borst, lijkt het alsof hij iets zoekt. Net als de kleine valk, die bijna bewegingsloos als een koorddanser op een onzichtbaar koord hoog boven hem met trillende vleugels in de lucht hangt en een prooi bespiedt. Danny kijkt nooit omhoog.
Op een mooie septembermorgen zat Danny naast zijn vader in de limousine onderweg naar de garage. Danny’s vader Ezra werkte in New York als chauffeur voor een verre neef die een vervoersbedrijf had met zes of zeven limousines. Het was op aandringen van zijn ondernemende vrouw Etty dat ze negen jaar geleden Israel verlieten om hun geluk in Amerika te proberen. De neef, die een paar jaar eerder emigreerde, had laten doorschemeren dat Ezra na verloop van tijd de leiding van het bedrijf zou kunnen overnemen. Daar was het na al die jaren nog steeds niet van gekomen. Wel had de neef een assistant-manager aangenomen, een Amerikaan, omdat hij van het Israelische-immigranten imago afwilde. De wagen waar Ezra altijd in reed was toe aan een onderhoudsbeurt en omdat Danny zich die ochtend niet lekker had gevoeld, hoefde hij niet naar school en mocht hij met zijn vader mee. Ze zouden van de gelegenheid, dat de wagen in de garage was, gebruik maken om met de ferry naar het Vrijheidsbeeld te varen en daarna, als er voldoende tijd over was, met de supersnelle lift omhoog te zoeven naar het dak van de Twin Towers. De 7 jarige jongen zat kaarsrecht op het zachte, soepele leer van de voorbank en stelde zich voor hoe een VIP zich zou voelen in zo’n lange, sjieke limousine. Danny kwam niet vaak in Manhattan – ze woonden in Queens - en hij keek zijn ogen uit. Hij zocht vol ongeduld naar de Twin Towers.
‘— Zo meteen’, zei z’n vader. ‘Op de volgende hoek’.
De limousine draaide statig de brede avenue in en Danny zag voor het eerst van zijn leven de Twin Towers. Hij leunde voorover in zijn veiligheidsgordel en kon zijn ogen niet geloven.
‘— Waarom staat de toren in brand, daddy?’, vroeg Danny niet begrijpend. Uit de bovenste verdiepingen van een de torens sloegen dikke, zwarte rookwolken. Danny klikte z’n veiligheidsgordel los en leunde nog verder naar voren om de brand beter te kunnen zien. Toen hoorden ze het helse kabaal van een laag overvliegend vliegtuig, dat even later boven de avenue in zicht kwam en recht op de tweede toren leek af te vliegen.
‘— Daddy!’ schreeuwde hij. Ook Ezra had de baan van het vliegtuig gevolgd en had daardoor niet opgemerkt dat de auto, die voor hem reed, voor een verkeerslicht was gestopt. Ezra’s limousine reed met volle vaart op de gele taxi in en kwam met een schok tot stilstand. Danny werd uit zijn stoel geslingerd en sloeg met zijn hoofd een reusachtige ster in het glas van de voorruit. Het kind bloedde hevig uit zijn neus en met zijn wang op het dashboard zag hij door de duizenden schilfers van de glazen ster hoe het vliegtuig in de toren ontplofte en hoe bijna onmiddellijk daarna een enorme vuurbal zich uit het gebouw los wrong.
De taxichauffeur hielp mee de limousine aan de kant te duwen en daarna bracht hij Ezra en Danny in zijn taxi naar het ziekenhuis. Ezra zat achterin met het bloedend hoofd van z’n zoontje op schoot en aaide hem nerveus door z’n dikke, krullende haar. Er kleefde bloed aan Ezra’s vingers. Buiten leek de hel te zijn losgebarsten. Vuur en rook, mensen in paniek, gillende sirenes van ambulances, politie en brandweer, allemaal onderweg naar de plek des onheils. Danny huilde niet meer en ook het bloeden was opgehouden en hij leek nu te slapen, zo rustig lag hij in zijn vaders schoot. In het ziekenhuis werd hij officieel geregistreerd als het eerste slachtoffer van de ramp van de Twin Towers.
‘— Ezra!’ roep ik over het tuinhek. Het is een grauwe dag, maar het regent niet en daarom zijn we allebei in de tuin aan het werken. Ezra beweegt zich moeizaam en traag met een hark tussen een paar struiken.
Hij kijkt op en groet mij door even de hark van de grond op te lichten.
‘— Hoe is ’t ermee?’ roep ik.
Hij haalt zijn schouders op en komt dan langzaam naar het hek dat onze tuinen van elkaar scheidt. Hij glimlacht en de donkere groeven in zijn gezicht lijken even minder diep, hoewel ze me nog steeds doen denken aan de loopgraven van een reeds lang verloren oorlog. Ezra vouwt zijn handen over de steel van de hark en legt zijn kin daarop te ruste. Ik weersta de neiging om hem bemoedigend over de schouder te strijken, want daar is hij het type niet voor. Nadat Danny na een zeer lang en moeilijk ziekbed hersteld was van een zware hersenschudding met vele complicaties en onzekerheden, waren de ouders van elkaar gescheiden. Het genezingsproces van hun zoon had te veel van hun geeist. Ezra wilde terug naar Israel, maar Etty had de hoop op een betere toekomst in Amerika nog niet opgegeven en toen Ezra’s neef haar aanbood het management van het vervoersbedrijf over te nemen, wist Ezra dat het over was. Hij keerde met Danny terug naar Israel, waar hij na een paar maanden een rustige betrekking vond bij een lokale uitgeverij van schoolboeken. Hij werd magazijnbeheerder. Met Etty had hij geen contact meer, maar hij hoorde van wederzijdse vrienden dat zij nu verwikkeld was in a menage a trois met de neef en de Amerikaanse assistant-manager.
- Dat hoofdstuk is afgesloten’, meldde Ezra verbeten, toen we elkaar als buren leerden kennen. Dat was anderhalf jaar geleden. Nu staan we te praten over zijn werk en de natte winter en het waterpeil van de Kinneret en we beklagen ons over ons lot in dit land, waar alle politici leugenaars zijn, hypocrieten en zakkenvullers. De barslechte economische situatie en hoe we aan het eind van de maand altijd geld te kort komen.
‘— Niets aan te doen’, zucht Ezra.
‘— Hoe is het met Danny?’
‘— Hij heeft last van nachtmerries’, antwoordt Ezra somber.
‘— Ja’, zei ik, ‘we horen hem wel eens, ’s nachts.’
‘— Het spijt mij’.
‘— Wat droomt hij eigenlijk?’
‘— Steeds dezelfde droom. Hij droomt dat de Twin Towers in elkaar storten, maar niet omdat er vliegtuigen tegenaan vliegen. Danny zegt dat het een soort hemelse moker is die uit de lucht neerdaalt en die de torens als het ware onthoofdt. De hand van God, uit de hemel. Zomaar uit het niets. Er is geen vuur. De mensen komen naar buiten hollen om de ramp te ontvluchten, maar het blijken geen mensen te zijn. Het zijn insecten. Miljoenen krioelende keverachtige insecten, die allemaal op hem afkomen en langs zijn armen omhoog klimmen en hem tenslotte van top tot teen bedekken. Daarna beginnen ze hem op te eten. Dan wordt hij wakker en begint te schreeuwen.’
De slaapkamer van Danny grenst aan onze slaapkamer en ik had Danny al verschillende keren ‘s nachts horen schreeuwen.
‘— Waar komen die insecten ineens vandaan?’ vraag ik.
Ezra schudt zijn hoofd, hij heeft geen idee.
Het is een natte en koude winter geweest en de aardbeien rijpen traag onder de mijlenlange stroken van dof plastic. Kleine Arabische vrouwen met wapperende rokken rond hun brede heupen bewegen zich bukkend langs de aardbeienbedden en plukken zorgvuldig hier en daar een rijpe vrucht. Aan de andere kant van het veld zie ik Danny in zijn rode jack. Hij loopt langs de zoom van het veld, waar een lange rij cipressen heen en weer deint in de wind. Het tengere figuurtje ben ik ineens kwijt, het lijkt in het donkergroen te zijn opgeslokt, maar even later zie ik de rode vlek van zijn jack boven het dikke, malse gras, waar mijn honden elegant als ballerina’s hoge sprongen maken. Hoewel de lente in aantocht is en er een weelde van wilde bloemen in het kniehoge gras bloeit, is het toch somber en kleurloos weer. In de verte hoor ik een raaf krassen en ik ontdek hem hoog op een tak, heen en weer zwiepend in de wind. Danny staat stil met zijn handen diep in zijn zakken gestoken en slaat zijn rechterbeen heen en weer. Ik roep de honden bij mij en lijn ze aan. Ik denk even dat Danny zand uit zijn schoenen schudt, maar dat is het niet. Hij loopt weer verder en heeft niet in de gaten dat ik hem – op gepaste afstand – volg. De jongen kijkt niet op of om en lijkt geconcentreerd met iets bezig. Opnieuw houdt Danny zijn pas in en beweegt zijn rechterbeen als een pendule heen en weer. Is hij bloemen of onkruid aan het plat trappen? Of ketst hij kiezelstenen van het pad? Danny loopt verder. Langs het smalle pad zie ik tussen twee grote keien een 15, misschien wel 20 centimeter hoog mierennest en Danny houdt z’n pas in. Hij trekt zijn been langzaam naar achteren en dan, met de precisie van een chirurgische ingreep laat hij zijn voet over de top van het mierennest scheren. Zijn been zwaait terug en nu ligt de mierenhoop open en binnen enkele tellen ziet het zand zwart van de duizenden krioelende mieren die in paniek overal heen schieten. Danny’s voet komt opnieuw neer op de mierenhoop en veegt de tweede laag weg. Weer komen er duizenden mieren tevoorschijn en de zandhoop lijkt net een trillend, levend wezen.
- Danny’, zeg ik, ‘wat ben je aan het doen?’
Danny schrikt op, want hij had mij niet gezien. Hij heeft een donker, grimmig gezichtje en hij oogt veel ouder dan zijn negen jaar. Hij draait zich abrupt om en loopt van mij weg. Ik loop achter hem aan.
‘— Danny, what’s it you’re doing?
‘— Ik ben aan het spelen.’ Het klinkt definitief. Alsof er nu niets meer aan te doen is. Hij komt even later bij een andere mierenhoop, nog groter dan de vorige, en met de zijkant van zijn schoen snijdt hij de top van het nest eraf. De scheur ziet eruit als een opengereten wond waar zwart bloed uit golft.
Danny gaat op z’n knieen zitten en steekt een gestrekte hand recht in het mierennest. Binnen seconden is zijn arm bedekt met zwarte mieren die als razenden heen en weer snellen en in de mouw van zijn jack verdwijnen. Het kind houdt zijn hand in het nest en verroert zich niet.
‘— Wat voor een spel is dit, Danny’, roep ik, terwijl ik hem bij de schouder grijp. Danny rukt zich los en komt overeind. Hij staat stram voor mij, z’n kin op het borstbeen en zijn armen langs z’n lichaam. Een van z’n armen lijkt een eigen leven te leiden met de massa’s zwarte mieren die zijn huid en de mouw van z’n rode jack bedekken. Het is een opstandige houding.
‘— One fell swoop’, zegt hij, nog steeds naar de grond kijkend. ‘Uit de hemel, zomaar uit het niets.’
Met m’n hand aan z’n kin dwing ik zijn blik omhoog, maar hij kijkt niet naar mij, maar naar de grijze lucht en de donkere wolken waar nu dikke regendruppels uit vallen. Dan rukt hij zich los en loopt verder. Hij zegt iets, maar ik versta hem niet.
‘— Wat zei je?’
‘— Nine/eleven’, antwoordt Danny. ‘Ik speel nine/eleven.’
© 2003
Joost Nillissen / De Gekooide Roos