Jørn Riel Een absolute voorwaarde
Laurits Evaldius bracht de beschaving naar het Arctisch gebied. In zijn koffer zaten veel boeken, waarvan verscheidene in een vreemde taal, en hij had tennisrackets, een korte broek en een tropenhelm van kurk bij zich, die helaas allemaal onbruikbaar zouden blijken te zijn.
Laurits, of Lause zoals je hem ook mocht noemen, ging van boord van de Velsemari na een saaie reis. Saai omdat hij de reis liggend in zijn kooi had doorgebracht wegens zeeziekte, zodat hij niet opmerkte wat er om hem heen gebeurde. Hij ging daarna aan boord van de motorboot van de Windhut om zich naar het Winddal te laten vervoeren door zijn toekomstige kameraad Siverts.
Siverts had rood haar en werd beschouwd als een simpele ziel. Hij was een goedzak, een zachtmoedige man die bijna overal zijn excuses voor aanbood. De twee mannen zouden een hele winter met elkaar moeten optrekken en iedereen langs de kust was benieuwd hoe dat zou uitpakken.
Lause bekeek de situatie. Hij voelde zich weer fit, liep rond als een sergeant op inspectie en wees op gebreken en verwaarlozingen. Siverts volgde hem op de hielen, en bood overal zijn excuses voor aan. Nadat de interne zaken waren doorgenomen, gingen ze verder met de externe zaken.
‘Het is wellicht handig als u me het toilet eens zou wijzen.’ Hij was beschaafd en tutoyeerde daarom niemand.
‘Tja, eh, eh’, lachte Siverts een beetje besmuikt. ’Een echte wc bezitten we niet.‘Hij wees naar de honden. ’We nemen altijd eentje van de opruimdienst mee en zonderen ons dan enigszins af.’
Lause keek vol walging naar zijn huisgenoot. ’Wat smerig’, zei hij. ’Aan die methode moeten we direct een eind maken.’
En zo gebeurde het. Lause haalde eigenhandig een van de drie bijgebouwtjes neer en begon van de planken een wc te bouwen. Het zag ernaar uit dat het een mooie wc zou worden, met een deur, een raampje en een geschuurde plank om op te zitten. Hij versierde de muren vanbinnen met foto‘s uit tijdschriften die hij had meegenomen. En toen hij klaar was, kon je op de wc gezeten het Londense leven in de tijd van Dickens bestuderen, een recept voor kreeftsalade lezen of een kruiswoordpuzzel maken.
Het kostte Lause anderhalve maand om het huisje neer te zetten. Maar toen was het ook het enige en het mooiste wc-huisje van Noord-Oost Groenland. Hij verfde het hokje zo knaloranje dat je het zelfs in de ergste sneeuwstorm nog zou kunnen vinden. De wc werd zorgvuldig gedicht met restjes zaklinnen en de grond werd bedekt met zand en steentjes. Bovendien werd het hokje met het oog op het naderende donkere jaargetijde voorzien van een petroleumlampje. Lause was zo trots op zijn domein dat hij het wekenlang had over de gordijntjes die hij voor het raampje zou hangen, maar het bleef bij woorden.
Siverts bemoeide zich er niet mee. Hij nam zoals altijd een hond bij de ketting, en voelde nog geen aandrang om Lauses huisje te proberen. Hij vond het een beetje treurig dat het bijgebouwtje omvergehaald was, want daar kon je altijd zo mooi ski‘s en hondenteugels in opslaan. Maar aan de andere kant moest hij zich wel schikken naar een man die buitenlandse boeken las, tenniste en die een tropenhelm bezat. Lause was er nu eenmaal aan gewend dat de zaken fatsoenlijk geregeld waren en moest natuurlijk zijn eigen toilet hebben.
Na een tijdje had Siverts zich niet alleen neergelegd bij het oranje huisje, maar was hij ook bereid toe te geven dat hun jachtstation ervan opgeknapt was. Vooral wanneer je het vanaf het pad bij het strand zag. Het was een signaal dat hier beschaafde mensen woonden die hun sanitaire voorzieningen op orde hadden. Siverts begon steeds vaker aan het huisje te denken. Hij zag Lause er naar binnen gaan en stelde zich voor hoe die daar lekker beschut zat en ondertussen de tekst en de foto‘s op de muur bestudeerde. Vooral op koude winderige dagen keek hij lang naar het huisje. Dan was het geen pretje om buiten te zitten terwijl de wind om je billen woei en een vraatzuchtige hond om je heen draaide.
Het verlangen om het huisje eens uit te proberen kwam sluipend. Het zwol aan en op een dag werd het een behoefte. Siverts legde de zaak aan Lause voor die hoofdschuddend begon te ijsberen. ’Dat is vervelend’, bleef hij maar herhalen. ’Het toilet is van mij en een toilet moet je voor jezelf hebben. Dat moet u toch toegeven, Siverts. Maar aan de andere kant moeten we een jaar met elkaar in dit huis wonen en het liefst in harmonie, dus ik kan u moeilijk de toegang tot het huisje ontzeggen.’
En toen kreeg Siverts de sleutel en ging hij op weg naar de wc. Hij sprong naar buiten alsof hij vuur in zijn kont had.
Het was een indrukwekkende ervaring. Het verging Siverts met de wc net zoals met de brandewijn. Hij kon er geen genoeg van krijgen. Natuurlijk was het Lauses huisje en natuurlijk moest hij hem iedere keer om de sleutel vragen, wat bezwaarlijk en vernederend was. Maar als hij eenmaal op de wc zat en uit het raampje keek, vergat alle bezwaren. Dan had Siverts het gevoel dat hij iemand was, dat hij ondanks de vele jaren in het poolgebied toch uit de beschaafde wereld stamde. Hij dacht vol medelijden aan de jagers uit de buurt die het, ongeacht het weer, nog steeds buiten moesten doen, en hij voelde zich anders en beter. Hij was een man op een toilet. Hij was op dit zalige moment de enige man in Noord-Oost-Groenland die op een toilet zat. Wat een duizelingwekkende gedachte.
Lause had de beschaving meegebracht. En als je jarenlang zonder de geneugten en zorgen van de beschaving hebt geleefd, is het niet ondenkbaar dat je graag wilt proberen hoe het ook al weer was in de tijd voor je naar de poolstreek kwam. De Kamikpost verspreidde het nieuws over het huisje van Lause en in de loop van de winter kwamen de jagers om beurten naar de Windhut om te kijken hoe zo‘n huisje eigenlijk werkte.
Eerst kwam Zwarte William. Hij reisde alleen en schoot dus lekker op. Zijn reisdoel was een kleine Groenlandse nederzetting in de buurt van het Ganzenmeer waar hij jaren geleden een meisje ontmoet had dat hij maar niet kon vergeten. Op weg naar het Ganzenmeer kwam hij langs het vangstation van Siverts.
William vertelde zijn gastheren over het meisje dat hij ging opzoeken. Hij sprak voor zijn doen in eenvoudige bewoordingen omdat Lause hem volkomen overrompeld had door hem aan te spreken met ’meneer’ en ’u’. Hij weidde uit over de charmes van het meisje en toen hij daarmee klaar was, klopte hij bezorgd op zijn buik. ’Ik voel het verlangen gewoon zitten’, legde hij uit. ’Je krijgt altijd een raar gevoel in je buik als je op weg bent naar een fantastische meid. Net alsof je buik iets te hard werkt, als jullie begrijpen wat ik bedoel.’
Lause knikte, maar zei niets. Zwarte William stond op.
‘Zeg eens ’, vroeg hij. ’Heeft dat huisje van jullie een sleutel?’
Lause knikte opnieuw. Hij graaide onder zijn Noorse trui en haalde een touw met een sleutel eraan te voorschijn. ’Ik heb de sleutel’, zei hij kalm.
‘Misschien kan ik die even lenen voor een klein bezoekje?’ vroeg William. ’Mijn buik is een beetje van streek, geloof ik.’ Hij zette zijn pet op en stak zijn hand uit.
‘Nee’, antwoordde Lause.
William keek hem verbouwereerd aan. ’Nee?’ herhaalde hij verbaasd. Hij liet de deurgreep los. ’Zei je nee? Mogen bezoekers soms geen gebruik maken van jullie toilet?’
‘Míjn toilet’, corrigeerde Lause. ’Nee, u mag er geen gebruik van maken. U kunt elke hond pakken die u maar wilt, maar de wc blijft op slot.’
Siverts bewoog onrustig heen en weer. Dit was de grofste schending van de gastvrijheid die hij ooit had meegemaakt. ’Maar hij is onze gast’, protesteerde hij zwakjes. ’Vind je niet dat onze gasten ook bepaalde rechten hebben?’
‘Nee’, antwoordde Lause. ’Het huisje is van mij en het blijft gesloten.’ Hij keek Siverts koud aan. ’Ik heb niets te maken met uw sympathieën.’
‘Maar we kunnen onze gasten toch niet… ik bedoel, niet nu we zo‘n huisje hebben’, stamelde Siverts.
‘Als mijn besluit u niet bevalt, Siverts, dan kunt u voortaan ook weer gebruikmaken van de honden’, onderbrak Lause zijn huisgenoot.
Siverts haastte zich om het recht te praten. ’Zo bedoelde ik het niet, hoor’, legde hij uit. Het zou niet best zijn als hij zijn rechten kwijtraakte.
Zwarte William, die met toenemende verontwaardiging naar de verandering van Siverts toon had geluisterd, brieste.
‘Wat een gastvrijheid, zeg. Alleen omdat ik een beetje last van mijn buik heb en de sleutel van het huisje vraag, krijgen we al ruzie.’ Hij staarde naar Lause. ’Jij denkt zeker dat je heel wat bent? Ben jij soms schoner en netter dan gewone mensen omdat je een wc hebt?’
‘Als je een wc hebt, dan ben je iemand’, antwoordde Lause. ’Hebt u soms een wc, meneer William?’
Die zat. Zwarte William zwaaide met zijn armen van woede. Zó was hij nog nooit behandeld. Wat moest je beginnen met een man die de sleutel van een zeker huisje niet wilde afgeven?
‘Ik blijf geen minuut langer bij zo‘n stelletje hufters’, riep hij woedend. Toen stampte hij door het tochtportaal naar buiten en sloeg de deur achter zich dicht.
Siverts stond op en keek beschaamd de slee na die over het erf stoof met een vloekende William op de staander. Lause zat onaangedaan aan tafel te werken aan de tekening van een doortreksysteem dat hij van plan aan te gaan leggen zodra de rivier begon te smelten.
Er kwamen meer gasten naar de Windhut. Gasten die dezelfde verwachting koesterden als William. Maar niemand mocht het oranje huisje gebruiken. De sleutel hing aan een touwtje om de nek van Lause en bleef daar hangen. Er kwamen steeds minder bezoekers en na Kerstmis kwam er niemand meer.
Siverts en Lause hadden het werk verdeeld naar capaciteit. Siverts was onbetwist de beste jager, dus daarom zorgde hij voor de uitgezette vallen en ontfermde hij zich over de jacht zelf. Lause, die erg huiselijk was, nam al het werk binnenshuis voor zijn rekening. Hij kookte, maakte schoon en leerde verbazingwekkend snel hoe hij de gevangen vossen moest villen.
Siverts moest, als een soort vergoeding voor het gebruik van het oranje huisje, een keer per maand de volle emmer legen. Eigenlijk was het een handeling die bij het werk binnenshuis hoorde, maar Lause bleef aan zijn eis vasthouden.
Dit was bepaald een onaangename plicht voor Siverts. Niet omdat het hem in ethisch opzicht tegenstond, maar omdat het tijdens de winterse dagen moeilijk was om de inhoud uit de emmer te krijgen. Die was natuurlijk stijf bevroren. Eigenlijk kon alleen het warme fornuis in huis de klomp zodanig aan de kanten en de bodem losmaken dat hij hem naar het strand kon brengen, waar het ijs de inhoud later mee naar zee zou nemen.
Dus droeg Siverts een keer per maand de emmer het huis in, stookte het fornuis goed op en plaatste de emmer met uitwerpselen ter ontdooiing op het vuur.
Op een dag toen hij bezig was met dit klusje, gingen de honden ineens als razenden te keer bij de rivier waar ze waren vastgebonden. Siverts had net de emmer op het vuur gezet en wilde de slee gaan halen om de klomp af te voeren.
Het geblaf klonk alsof er een beer in de buurt was. Onmiskenbaar. Siverts vergat de slee, greep een geweer en rende de deur uit. Lause die nog nooit een levende beer had gezien, pakte zijn camera en holde achter zijn kameraad aan.
Ze kregen de beer in het oog en volgden het dier een eindje naar het fjord, waar de honden hem eindelijk konden tegenhouden. Het was een bakbeest van een beer. Hij brulde en sloofde zich uit en had zich het liefst op de twee jagers gestort als de honden er niet tussen gestaan hadden.
Siverts stopte een patroon in zijn geweer en velde de beer met een achteloos maar elegant schot. Lause schoot het dier acht keer met zijn camera, verwisselde het rolletje en liet Siverts een plaatje schieten terwijl hij poseerde met de kop van de beer in zijn schoot.
Ze vilden het dier op het ijs en haalden de slee om het vlees naar de hut te vervoeren. De honden kregen ter plekke de ingewanden, en de rest van de beer werd te drogen gelegd op het rek aan het strand. Het was een geslaagde jacht en de twee jagers liepen in een opperbest humeur naar hun hut.
Toen ze naar binnen gingen stond de toiletemmer op het fornuis te koken. De grote emmer pruttelde gezellig en de inhoud stroomde langzaam over de rand naar beneden, waar het sissend verdampte op de gloeiende ringen. Het is onnodig de stank te beschrijven die de ruimte vulde.
Deze kleine vergeetachtigheid verdeelde Siverts en Lause. Siverts bleef volhouden dat het Lauses taak was om het huis schoon te maken, en Lause zwoer een eed dat de toiletemmer met alle ongemakken die dat ding met zich meebracht tot Siverts’ taak hoorde.
Het eind van het liedje was dat Siverts zijn slaapzak van rendierhuid pakte en op een slee onder de blote hemel ging liggen. Hij installeerde zich zo ver van het huis dat de stank hem niet kon bereiken.
Lause die geen slaapzak van rendierhuis had en die er bovendien toch niets voor voelde om in de open lucht te gaan liggen omdat de beschaving hem nog niet had losgelaten, zette een knijper op zijn neus, opende het raam en de deur en kroop vloekend onder de dekens. Zo ging het twee dagen en nachten. Op de derde dag ging Siverts op jacht en Lause gaf zich over en haalde de groene zeep te voorschijn.
Toen Siverts terugkwam, glom het huis. Hoewel de lucht nog wat scherp was, kon je in elk geval weer in de kamer zijn zonder beroerd te worden. De twee huisgenoten spraken niet met elkaar. Ze kookten eten voor zichzelf, hadden een eigen lamp en sliepen op verschillende tijdstippen. Het ergste was dat Lause niet langer de sleutel van het huisje aan Siverts aanbood, en Siverts was natuurlijk te trots om er om te vragen.
Er brak een zware tijd aan voor Siverts. Hij, die er zo van hield om in het hokje te zitten, werd bijna wanhopig van verlangen naar het aangenaam geschuurde hout onder zijn achterwerk. Een enkele keer overwoog hij serieus om Lause tot bezinning te brengen en de sleutel met geweld van hem af te pakken. Maar voordat hij dit plan ten uitvoer bracht, kreeg hij een heel ander idee.
Hij brak een van de twee overgebleven bijgebouwen af en begon zijn eigen huisje te bouwen. Hij bouwde het vlak bij dat van Lause en maakte er een getrouwe kopie van. In een vloek en zucht was het klaar, want Siverts had een paar goede handen aan zijn lijf. Daar stond hij midden in die koude maand januari bij het noorderlicht en de sterrengloed zijn wc-huisje met een bijl uit te hakken.
Het werd bijna een extravagant huisje omdat hij wel twee ramen maakte. Eentje had uitzicht op het fjord zodat hij helemaal tot aan de Maria Kaap kon kijken en het andere keek uit op het raampje van Lause. Verder bracht hij een verbetering aan waardoor hij aan het gedoe met de emmer ontsnapte. Hij hakte een gat in de achterwand, een gat dat precies groot genoeg was voor een hond om doorheen te kruipen en zich over het afval te ontfermen.
Lause bekeek het allemaal met veel ongenoegen. Hij sprak nog steeds niet want wie sprak er nou met zo‘n enorme idioot als Siverts. Maar hij wierp hem vuile blikken toe en begon verschillende aanslagen tegen het huisje van Siverts te beramen.
Op de dag dat Siverts zijn nieuwe toilet inwijdde, zat Lause al in het zijne. Ze zaten ieder op hun eigen geschuurde plank en staarden elkaar kwaadaardig aan door de twee kleine raampjes. Siverts trok gekke bekken om Lause in verlegenheid te brengen, maar Lause die immers een beschaafd mens was, keek hem alleen maar kil aan. Ze bleven zitten tot ze rilden van de kou en bleven elkaar strak in de ogen kijken.
En zo ging het steeds. Als de een naar zijn huisje ging, volgde de ander. Het ontaardde zo langzamerhand in een echte oorlog waarbij geen middel geschuwd werd. Siverts begon in het klein, hij schopte tegen muren. Deze brutaliteit zette Lause hem betaald door onvervaard het hangslot van Siverts‘deur af te breken. Deze aanval zette Siverts ertoe aan om een steen door Lauses raam te gooien, een daad van vandalisme die Lause meteen beantwoordde door de twee ramen van Siverts kapot te stoten met zijn elleboog. Zo zaten ze in een afschuwelijk tochtig huisje naar elkaar te grommen.
Op een ochtend trof Siverts zijn huisgenoot aan terwijl hij een vuurtje aanstak vlak voor zijn huisje en hij werd zo woedend dat hij de vermetele pyromaan zo op zijn sodemieter gaf dat hij hem daarna naar zijn kooi moest brengen.
Vanaf die morgen gingen ze bewapend naar hun wc. Deuren en ramen waren gerepareerd en ze konden weer naar elkaar zitten staren, beschut en leunend op hun geweer.
Pas in maart kwam er verandering in de gespannen situatie. Want in maart kwam er een valwind vanuit het landijs opzetten, die beide huisjes omverblies. Eerst dat van Lause, daarna dat van Siverts. De wind droeg de huisjes naar de rand van het ijs, beukte ze tegen het kruiende ijs en blies de planken daarna ver de fjord in.
Lause en Siverts stonden hulpeloos voor het raam van de Windhut toe te kijken.
‘Mijn toilet’, jammerde Lause wanhopig.
‘Wat dacht je van het mijne!’ brulde Siverts. ’Wat gebeurt er in godsnaam?’
‘Klere land’, huilde Lause.
‘Klere storm’, voegde Siverts eraantoe.
Ze keken elkaar aan. Nu ze beide door hetzelfde ongeluk waren getroffen, zetten ze een streep onder het maandenlange gekissebis. Lause liep naar het fornuis. ’Hebt u misschien honger, Siverts?’ vroeg hij. ’Ik heb zo wat eten klaar, hoor.’
‘Geen sprake van, dat kan ik zelf wel.’ Siverts liep naar het fornuis.
‘Onzin.’ Lause duwde hem op een stoel. ’Ik doe het huishouden, vergeet dat niet. Dat was de afspraak.’
Siverts knikte. ’Mij best.’ Hij haalde zijn mes te voorschijn en schraapte een paar vetplekken van zijn broek. ’Als de storm voorbij is, moet ik maar weer eens bij de vallen gaan kijken. Ik heb vast wel wat gevangen.’ Hij gluurde naar Lause die op zijn knieën de sintels uit het fornuis veegde.
‘Het is zo lang geleden dat ik voor het laatst een vos heb gevild dat ik amper meer weet hoe het moet’, zei Lause.
Ze aten een stukje gebakken muskusos dat in een heerlijke saus van vossebessen dreef. Ze dronken er zelfgestookt bier bij. Daarna deden ze een potje hartenjagen en Lause serveerde koffie en brandwijn. Het werd een feestelijke avond.
‘Zeg, Lause’, zei Siverts toen ze de kaarten hadden weggelegd en wat zaten te doezelen. ’We gaan zeker geen nieuw toilet bouwen.’
Lause keek verbaasd op. ’Een nieuw toilet, zegt u? Ja, natuurlijk moeten we een nieuw toilet hebben, dat spreekt voor zich. Een toilet is gewoon een absolute voorwaarde om hier in het noorden te kunnen overleven. We gebruiken het laatste bijgebouw en gedragen ons als geciviliseerde mensen.’
Siverts liet zijn baard op zijn borst zakken en zuchtte berustend. Hij bedacht hoe eenvoudig alles was geweest vóór het toilet zijn intrede in Noord-Oost Groenland had gedaan. En hij bedacht dat het vast nog lang zou duren voordat hij wist hoe je met een beschaafd mens moest omgaan.
Uit het Deens vertaald door Edith Koenders

Over Jørn Riel

Jørn Riel (geb. 1935), Deens schrijver van romans en verhalen. Hij heeft ruim tien jaar op Groenland gewoond, maar ook lange tijd - als VN-functionaris - in het Midden-Oosten en Pakistan. Zijn debuutroman 'Een verhaal waar je een mooi gezicht van krijgt' is het enige boek van hem dat in het Nederlands is verschenen. Wel zijn de verhalen 'Een feestelijke begrafenis' en 'Toen de luitenant getemd werd' gedrukt in het tijdschrift De tweede Ronde, lente 2001 en zomer 2003. De verhalen komen uit de bundel Den kolde jomfru (De koude maagd).
Jørn Riel op Wikipedia.
Edith Koenders vertaalt Deense literatuur. Recentelijk vertaalde zij onder meer de dagboeken van Hans Christiaan Andersen bij de Arbeiderspers onder de titel Nooit rijk, nooit tevreden, nooit verliefd.