Mijn beste,
Wassenaar. De Horsten. ‘Eigen jagt van Z.K.H. Prins Frederik’ staat gegraveerd in de stenen zuil die de ingang markeert.
Cultuurbos, op sommige plaatsen versierd met rododendrons. Hier en daar een weiland met boerenpaarden of een verweesde pony. Een bruine kiekendief cirkelt door de lucht en jaagt met zijn eenzame kreet de houtduiven op.
Ik laat de weilanden achter me; vanaf hier is het alleen nog maar bos. De enorme beukenbomen staan er kaal maar imposant bij. Aan de braamstruiken bezijden het pad hangen nog wat vaalroze bloempjes. Inktzwammen en cantharellen steken door het natte, afgevallen blad dat de bodem donkerbruin kleurt. Een eekhoorntje waagt zich dicht bij het pad en graaft iets eetbaars op waarmee hij snel weer in een hoge boom verdwijnt.
Dan hoor ik een vreemd geluid. Het is van een vogel, maar wat voor vogel? Het klinkt onbekend. Het komt van boven me. Waar? Vanuit een andere boom wordt geantwoord. Ik zoek in de kale takken, maar kan niets ontdekken.
Opeens zie ik het, het zijn papegaaien! Papegaaien in een winters bos? Dat die beesten het overleven! Maar ze zien er gezond uit. Agapornissen zijn het. Ik ken ze wel. In het Vondelpark in Amsterdam is een boom vol met agapornissen. ‘De papegaaienboom’ wordt die genoemd.
De vogels vliegen gezamenlijk op naar een andere boom. Ik volg ze. Eigenlijk moet ik plassen en zou ik er goed aan doen een geschikte plek daarvoor te zoeken, maar mijn nieuwsgierigheid dwingt me te zien waar de beesten naartoe gaan. Ze vliegen van boom naar boom, maar wel langs de lijnen van het pad, dus ik heb geen moeite met volgen. Tot ik via een bruggetje een brede sloot moet oversteken waarin twee statige zwanen zwemmen. Even verslapt mijn aandacht. Als ik weer opkijk, zijn de papegaaien verdwenen.
Ik zoek nog even, maar moet zó nodig plassen, dat ik besluit nu toch maar op zoek te gaan naar een geschikte latrine. Waar ben ik eigenlijk? In al de vijftien jaar dat ik de Horsten bezoek ben ik hier nog nooit geweest.
Gelukkig zijn er bomen zat. Ik kijk om me heen of niemand me kan zien.
Maar ik heb pech, ik ben niet alleen; ik zal het nog even op moeten houden. Verderop loopt een blonde man in een donkerblauwe overjas in deze richting. Hij komt me bekend voor. Het zal toch niet... Jawel, het is Hem! Het is niet iedere dag dat men zijn toekomstige Majesteit tegen het machtige lijf loopt. En het curieuze is, dat Hij míj ook herkent! Nog voordat ik iets kan uitbrengen, zegt Hij met een lichte, enigszins vermoeide klank van terechtwijzing in Zijn stem: “U bent toch die Boelens die van die onnozele gedichtjes schrijft?”
Ik maak een lichte buiging - meer staat mijn stramme rug niet toe – en antwoord bedremmeld “Jawel, Hoogheid”.
Hij staart peinzend langs mij heen. Ik durf niets te zeggen. Wanneer iemand van zulk een statuur nadenkt, moet men Hem niet storen; wie weet valt het Hem nog in. Intussen oefen ik blaascontrole.
Dan kijkt Hij mij indringend aan en zegt: “U kunt misschien maar beter een ander beroep kiezen, en het schrijven overlaten aan hen die daarvoor het talent hebben.”
Ik durf Hem niet tegen te spreken, ook al zou ik hem er wel op willen wijzen dat ik meer dan alleen maar onnozele gedichtjes schrijf. “Een wijze raad, Hoogheid. Ik zal het in gedachten houden.”
Dat was niet erg handig uitgedrukt, besef ik direct. ‘Ik zal het in gedachten houden’ betekent niets anders als ‘ik leg het naast mij neer’. Ik kan maar beter iets aardigs zeggen, voordat dit gesprek een onaangename wending neemt.
“Mag ik U feliciteren met Uw prachtige dochter, Hoogheid. Mijn oudtante van moeders zijde heette ook Amalia, en ze is erg oud geworden.”
Nog steeds kijkt mijn Toekomstige Vorst wat gramstorig, dus haast ik mij te zeggen: “Werkelijk een beeldschoon prinsesje, Uw dochter, en dat zeg ik nou echt niet omdat U nou toevallig koning wordt.”
“Dank u,” antwoordt Zijne Koninklijke Hoogheid. Hij staart dromerig in de rimpelende sloot. De zwanen zijn verdwenen.
Potver, als Onze Vorst Aanstaande nu maar niet over de waterhuishouding begint, want mijn blaas staat werkelijk op knappen!
Maar gelukkig lijkt Hij niet van zins zich daarover met mij te onderhouden. Hij kijkt me verstrooid aan, mompelt een groet en vervolgt Zijn weg, waarschijnlijk terug naar Zijn Verloste Huisvrouw en Zijn Troonopvolgster.
Ik buig nog eens, maar Hij ziet het al niet meer.
Eindelijk gelegenheid om te pissen!
© 2003
Marc Boelens / De Gekooide Roos