Wie me had verteld dat ik er ooit genoegen in zou scheppen om urenlang naar de dobber van een hengel te staren, zou ik voor gek verklaard hebben. Ik ben steeds van oordeel geweest dat vissen het meest zinloze tijdverdrijf was. Ook wist ik dat al die zoetwatervissen uit een visvijver niet te vreten zijn. Hoe vaak men ze ook spoelt en hoe sterk men het visvlees ook kruidt, die typische grondsmaak is onmogelijk weg te werken. Een huisdier waaraan ik mijn vangst te vreten kon geven, had ik niet. Het enige dat ik met die vissen kon aanvangen, was hun vrijheid teruggeven.
Veel liefhebbers waren er niet rond die uitgestrekte visvijver. Mijn meest naaste buur zat zo’n dertig meter verder aan mijn rechterkant. Het was een stokoude man die zich iedere keer naar me toekeerde wanneer ik hem voorbij wandelde. Aan de verbeten mondhoeken en het gefronste voorhoofd dat hij dan opzette, zag ik dat hij me met hart en ziel verwenste. Het grootste gedeelte van zijn gelaat was verborgen achter een donkere bril.
Ik vroeg me af of hij meende dat ik door de trillingen van mijn voetstappen de vissen wegjoeg. Of zag hij me aan voor een concurrent? Misschien was het wel dat laatste. Hij keek immers nooit achterom wanneer een andere visser of een luidruchtig iemand passeerde. Hoe dan ook, lang kon die rare snuiter mijn gedachten niet vasthouden. Opnieuw keek ik geamuseerd naar mijn dobber. Gedwongen danste dit vlottend attribuut op de rimpelingen die door een zachte bries werden aangeblazen. Onder het oppervlak van het troebele water zag ik de donkere ruggen van een stel baarzen, die zenuwachtig rondom het aas wentelden en af en toe aan het zicht werden onttrokken wanneer ze dieper naar de bodem afdaalden.
De zon stond nu op haar hoogste punt en zoals voorspeld, was het een bloedhete dag. Het vissersscherm, dat kon dienen als zonne- en regenscherm, was geen overbodige luxe. Het was me een raadsel hoe die oude man, blootshoofds in de brandende zon, roerloos voor zich kon blijven uitkijken.
Soms had ik de indruk dat hij me met zijn linkeroog onderzoekend aankeek. Zijn roetzwarte en grote brilglazen lieten me in het ongewisse in welke richting zijn ogen gedraaid stonden, maar het stoorde me niet om door die zonderling scheef bekeken te worden. Ik hoefde trouwens zijn kant niet op te kijken.
Mijn jachtige en op geld beluste leven had ik vaarwel gezegd. Ik stond versteld van de vele kleine dingen die nu mijn aandacht opeisten. Jammer dat een hartinfarct me tot bezinning had moeten brengen om opnieuw te kunnen genieten van die eenvoudige en toch zo wonderbaarlijke dingen.
Als een ingenieuze bouwmeester pikte een waterhoen voor de versteviging van haar nest hier en daar een twijgje op dat doelloos op het water dreef. Binnen enkele dagen hoopte ik het schouwspel mee te maken waarbij moeder waterhoen sierlijk uit het struikgewas kwam glijden, gevolgd door haar snel peddelende kroost.
Vaak speelden we op de houten brug die de vijver overspande. Als zesjarige kleuter was ik van op veilige afstand getuige hoe een vliegtuigbom het bouwsel de lucht inblies, net op het moment dat een dozijn Belgische soldaten naar de overkant wandelde. Niettegenstaande die verschrikking me als kind vaak nachtmerries had bezorgd, vroeg ik me veel later af of ik me dat voorval had ingebeeld. Niemand geloofde me immers toen ik zei dat er zich op het moment van de bominslag, mensen op de brug bevonden. Door dat bombardement op ons dorp waren er wel twaalfhonderd doden gevallen, van wie er zo’n honderd onherkenbaar verminkt werden. Misschien had de aanblik van de straten, die bezaaid lagen met ledematen en opengereten lijken, me in verwarring gebracht.
Tot ieders afgrijzen bleek die slachtpartij te zijn veroorzaakt door Amerikaanse bommen, welke per vergissing boven ons hoofd werden gedropt. Maar dat er een brug had gestaan, viel buiten elke twijfel. Wanneer het lang niet geregend had, kon het waterpeil zodanig gezakt zijn dat de restanten van enkele ijzeren draagbalken zichtbaar werden.
Hoe lang het reeds aan de gang was, weet ik niet, maar toen ik mijn oog opnieuw liet vallen op mijn dobber, zag ik dat hij met snel opeenvolgende korte snokken onder water werd gehouden. Net op het moment dat ik aanstalten maakte om de lijn op te trekken, kwam hij met een gekke sprong opnieuw aan de oppervlakte.
Meer dan een minuut wachtte ik geduldig, maar elk teken van leven bleef uit. Zoals verwacht, bleek het aas verdwenen te zijn. Voorzichtig spietste ik opnieuw een meelworm op de vlijmscherpe haak. Met een zwierige beweging van mijn hengel wierp ik de vislijn voor me uit en zette me opnieuw in een comfortabele houding op mijn vissersbak.
Geruime tijd later overviel me een vreemde gewaarwording. Hoewel een koele bries van links kwam, leek uit mijn rechterwang, -arm en -been, alle warmte te zijn weggetrokken. Mijn linkerhand voelde aan als een gloeiende tang wanneer ik ze op erop legde. Ik zag duidelijk dat mijn buurman me door de zijdelingse opening van zijn bril in ’t oog hield. Zijn blik onttrok nu ook alle warmte uit mijn gelaat, dat ik naar hem had toegekeerd.
Plots werd ik opgeschrikt door een gekrijs, gevolgd door het vleugelgeklap van paniekerige vogels. Als een pijl uit een boog schoot de broedende waterhoen uit het struikgewas en fladderde rakelings over het water om een heel eind verder als een waterskiër tot stilstand te komen. Met de ogen op haar nest gericht, zette ze een luid kwetterende noodroep in.
Enkele malen sloeg ik in het struikgewas met een verlengstuk van mijn hengel en hoopte datgene te verjagen, wat die waterhoen aan het schrikken had gemaakt. Ik merkte echter niets en de waterhoen bleef van verre, maar nu enigszins bedaard, toekijken.
Mijn buurman had zijn blik afgewend, en de zon warmde snel mijn ijskoude lichaamsdelen op. De hevige danssprongen van mijn dobber deden me behoedzaam naar mijn hengel grijpen. Net op het moment dat hij nogmaals onder het wateroppervlak werd getrokken, spande ik met een snelle opwaartse beweging van mijn hengel de dunne nylondraad aan.
In de twee voorbije dagen dat ik hier zat te vissen, was het een vertrouwd gevoel geworden om een vis aan de lijn te hebben. Maar ditmaal waren de snokken zo hevig dat ik vreesde mijn visdraad te breken. Met een bang hart worstelde ik met een kanjer van een vis. Zonder gebruik te maken van mijn schepnet had ik dat merkwaardige dier niet in bedwang kunnen houden. Het was een stekelbaars, maar van zulke ongekende afmetingen, dat ik ditmaal niet zinnens was om het exemplaar terug te gooien.
Vooraleer ik het schepnet op het droge zou trekken om de haak uit het dier zijn bek te leuteren, gaf ik mezelf enkele ogenblikken rust. Gevoelsmatig keek ik over mijn rechterschouder en schrok toen ik vaststelde dat mijn buurman me opnieuw aan het begluren was.
Niettegenstaande hij dertig meter van me verwijderd zat, werd ik als een gehypnotiseerde gedwongen om zijn schuine blik vast te houden. Met ingehouden woede wilde ik vragen wat hij van me moest, maar ik kon mijn lippen niet bewegen en mijn lichaam leek als verlamd.
Eensklaps begon de stekelbaars te spartelen, wat me uit die verlaagde bewustzijnstoestand haalde. Iets in mij dwong me om dat schepsel vrij te laten. Met één ruk trok ik het schepnet op het droge en omzichtig wrikte ik de haak uit zijn bek. En hoe goed ik me er ook voor behoed had, een prik van zijn rugvin in mijn hand was onvermijdelijk. Terwijl ik de drie op één rij staande prikpunten bekeek, slaagde de vis erin om zich met enkele forse spartelingen terug in het water te werpen.
Het tintelende gevoel in mijn hand maakte plaats voor een stekende pijn. Toen ik zag dat mijn buur me onophoudelijk had gadegeslagen, voelde ik een woede die niet meer te onderdrukken viel. Met gebalde vuist stapte ik naar hem toe, en net voor ik hem zijn huid wou volschelden, zette hij heel even zijn donkere bril halverwege zijn neus en keek me frontaal aan. Wat ik toen zag, deed me enkele passen terugdeinzen. Hij had geen oogleden en zijn zwarte kersgrote pupillen, die niet reageerden op het zonlicht, waren omgeven met een goudgele rand. Zonder om te kijken en met een verwarde geest slenterde ik naar mijn visstek. Als verdoofd begon ik mijn spullen in te pakken.
De volgende morgen kwam ik tot het besluit om mijn dag niet meer te laten vergallen. Ik zou een visstek uitkiezen die een eind verder van mijn vreemde buur lag. Helaas kon ik zijn aanblik niet van me afzetten. Niet omdat zijn ogen een weerzinwekkende vorm of kleur hadden, maar wel omdat ze niets menselijks uitstraalden. En toch had die dieperliggende uitdrukking op zijn gezicht iets dat leek op een wanhopige noodkreet. Een stille schreeuw van doffe ellende, alsof hij wist dat hem iets te wachten stond. Waarom had ik de moed niet gehad om ook maar één woord tot hem te richten? Hoe kon hij nu antwoorden op iets wat ik niet zei of vroeg?
Het weer beloofde voor die dag niet veel goeds. In de verte hoorde ik de kerkklokken negen uur slaan, en in tegenstelling met gisteren omstreeks deze tijd, was het nog half duister. Een felle noordoostenwind dreef een stapel pekzwarte onweerswolken naar de enige lichte plek in het wolkendek.
Op een enkeling na, was de visvijver verlaten. Reeds van ver bemerkte ik dat mijn buur niet op zijn stek zat. Had hij zich laten afschrikken door het weer of zou hij later opdagen? Drie dagen op rij was ik elke morgen op post geweest, en hoe vroeg ik daar ook aanbelandde, steeds was hij mij voor. Maar ook in volharding overtrof hij me. Eenmaal werd het zo laat dat de duisternis me verplichtte om het vissen te beëindigen. Alsof hij in het donker kon kijken, viste hij onverstoord verder.
De luchtdruk was flink gedaald, wat te merken was aan de vele gasbellen die uit de bodem opborrelden en een verpestende stank verspreidden. Op alle plaatsen zag ik vissen die heel even het wateroppervlak met hun lippen doorkliefden om dan gretig enkele happen lucht te slikken. Hier en daar flitste een bliksem door de lucht waarbij het gedonder uitbleef, of als een haast onhoorbaar geroffel in de verte uitstierf.
Alles was kurkdroog. Het had meer dan een maand niet geregend en een flinke bui was welkom. Als kind vond ik het gezellig om me onder een zelfgemaakte beschutting weg te steken en te wachten op een zomerse stortbui. De eerste dikke druppels die op de droge aarde vielen, verspreidden dan een geur die weliswaar niets welriekends had, maar een boodschap bracht van verademing en nieuw leven.
Voor wel vier man bood mijn visserscherm plaats en het zat flink in de grond verankerd. Ik voelde me echter verre van beschut. Niet de regen vreesde ik, maar wel een oprukkend onheil dat me van alle kanten scheen te benaderen en waaraan niet te ontkomen viel. Een onbestemde angst maakte zich van me meester, wat nog verergerd werd toen ik in de verte die enkeling zag opstappen.
De bliksemflitsen werden alsmaar heviger. De rommelende geluiden lieten sneller van zich horen en namen telkens in sterkte toe. Soms werd de vijver zo fel verlicht, dat het leek of de zon heel even scheen. Het overbelichte beeld zette zich secondenlang op mijn netvlies en projecteerde zich op de halfduistere achtergrond. Elk ogenblik konden de eerste druppels uit de hemel vallen.
Even werd het geladen stil, tot ik beweging in het struikgewas hoorde. De hoop dat het waterhoen was weergekeerd, bleek ijdel te zijn. Een stel waterratten kwam omzichtig te voorschijn en zwom als opgejaagd wild naar de overkant.
Gelukkig keek ik bij toeval heel even opzij. Wat een oogverblindende vuurexplosie moet geweest zijn, vergezeld van een oorverdovende knal, joeg tonnen water de hoogte in. Gedurende enkele seconden werden de resterende stalen brugpeilers zodanig door een inslaande bliksem verhit, dat zij een felblauw licht uitstraalden en een langgerekt sissend geluid lieten horen.
De anders aan het oog onttrokken bodem werd zo fel verlicht, dat elk detail zichtbaar werd. Wat ik toen zag, tartte elke verbeelding. Het maakte me in enkele seconden tien jaar ouder. Temidden van talloze gewonde en stervende soldaten stond op de bodem van het meer de man die me gedurende een week gezelschap had gehouden. Met zijn uitdrukkingsloze visogen keek hij me heel even aan en draaide zich vervolgens naar het weerzinwekkende schouwspel waarbij een school stekelbaarzen de wonden van de soldaten verder openscheurde. Dan doofde het licht, alsof een schakelaar werd overgehaald.
Heel de omgeving leek me nu volslagen duister. Op de tast klauterde ik moeizaam de grashelling op en belandde op het wandelpad dat de vijver omzoomde. Een bliksem sloeg in het kurkdroge struikgewas. Als een vod dat in benzine werd gedrenkt, schoten de dorre takken met één zucht in brand. Met de snelheid van een wandelpas breidde het laaiende vuur zich langs de oever uit, voortgedreven door een opstekende wind.
De hete geelrossige gloed verlichtte nu ook de bomen aan de overkant en gaf het water de aanblik van een oplichtend bruingiftig brouwsel. Hier en daar bespeurde ik op het water enkele langgerekte witte stippen, die bij nader toezien de buikzijden van dode of verdoofde vissen bleken te zijn. Verder zag ik dat het natuurgeweld de bodem niet onberoerd had gelaten en dat er nu ook iets kwam bovendrijven wat ik niet onmiddellijk kon thuisbrengen. Toen het voorwerp zich langzaam om zijn as draaide, werd het tot mijn verbijstering duidelijk dat een man zich krampachtig drijvend trachtte te houden. Zijn gelaat werd opgelicht door het vuur, dat zijn opmars langs de oever verder zette. Gelukkig kwam de brand maar langzaam naar me toe, daar hij wind tegen had.
Op de plaats waar ik zijn ogen zocht, merkte ik twee donkere holten op. Ook zijn mond was leeg. Toen een tweede drenkeling en ook een derde boven water kwam, werd het me te machtig. In paniek rende ik naar huis, precies zoals ik dat als kind zo’n vijftig jaar geleden gedaan had. Ook ditmaal zou niemand me geloven. Ik zweeg wijselijk over hetgeen ik gezien had.
© 2003
Leo Duym / De Gekooide Roos