Op de dag dat MaMère zei dat het mijn schuld was dat mijn vader zo jong
gestorven was, werd ik volwassen. Ze zei het op een grauwe decemberdag, een
dag uitermate geschikt voor dit soort mededelingen.
"... jouw schuld... het zorgenkindje... heengegaan.” Deze woorden bleven
hangen in mijn hoofd. Ze nestelden zich in mijn hersenen en werden gedachten,
later herinneringen.
Ik stond in de erker met mijn rug naar MaMère toe en keek naar
buiten. Niet omdat ik iets wilde zien, niet omdat ik op iemand stond te
wachten of wist dat op deze tijd iemand langs zou komen, nee, ik keek naar
buiten omdat ik de blik van haar ogen in mijn rug voelde, want ik wist dat ze
iets tegen me ging zeggen en dat ik moest luisteren. Niet zozeer naar wat ze
zou zeggen, maar ik moest luisteren omdat ik haar zoon was. Naar haar woorden,
naar haar stem.
De stilte in de kamer was veelzeggender dan de woorden die gisterenavond
tussen ons beiden gewisseld waren. Na de heftige ruzie van gisteren -“Wat
had je bij de dokter te zoeken?” “Gaat je niets aan!”
“O nee! Ik moet de visite betalen!” “Nou, dan doe je dat!”-
was een stilte of liever gezegd het stil zijn noodzakelijk geweest om de
ergernissen die we elkaar toegeschreeuwd hadden en die nu onze gedachten
overheersten een plaats te geven in het arsenaal van onze persoonlijke
geschiedenissen.
Stilte is een rekbaar begrip, zowel wat duur als eigenheid betreft. Stilte kan
enkele minuten of vele uren duren of is slechts een fractie van een seconde.
Stilte is een niet te meten moment, letterlijk een ogenblik.
Het had de hele ochtend en middag geregend en nu ging de regen over in natte
sneeuw, hoewel het weerbericht een weersverbetering voorspelde. De mensen die
bij de bushalte voor ons huis stonden te wachten, hadden hun kragen opgezet,
verscholen zich onder paraplu‘s en droegen handschoenen van suède. Mijn
broer had voor zijn verjaardag ook zulke handschoenen gevraagd, maar ze niet
gekregen.
De bessen van de vuurdoorn die de gehele voorkant van ons huis kleur gaf,
huilden druppels. De paarse ford van de buurman verdween samen met het
daglicht dat minderde in de avondschemer en ik wist dat de auto in de nacht
een inktzwarte schaduw van een niet te traceren obstakel werd om de volgende
dag weer trots glimmend in het daglicht terug te keren. De buurman had als
enige in de straat een auto, een Amerikaanse nog wel, die hij op zaterdag
waste en om de drie weken in de was zette. Hoe hij aan een Amerikaans model
was gekomen, wist niemand.
De straattegels glommen in het schijnsel van de lantaarnpalen en de sober
aangebrachte kerstverlichting van gloeilampen. Het was of de sterren
losgeraakt waren en nu op straat lagen. De precieze datum waarop MaMère haar
beschuldiging tegen me uitte, ben ik vergeten.
Mijn vader was dichter.
Tijdens zijn arbeidzaam leven heeft hij één gedicht in een plaatselijk dagblad
gepubliceerd en daarmee een envelop met geld gewonnen. Voor dit geld had hij
een boek over poëzie gekocht en was aan het werk gegaan.
“Ik heb in ieder geval een prijs gekregen voor mijn poëzie. Dat kan niet
iedereen zeggen.”
Mijn vader was al twintig jaar op het regionale dagblad geabonneerd. Mijn
broer deed hem een aanbod. Hij wilde voor het aantrekkelijke honorarium van
een rijksdaalder uitrekenen wat in die reeks van jaren aan abonneegelden was
betaald minus twintig gulden. Wat zou het batig saldo zijn? Vader ging niet op
het aanbod van zijn oudste zoon in. Hij genoot teveel van zijn prijs.
Eerst had hij de inleiding van het boek zorgvuldig gelezen en de voorbeelden
bekeken. Hij had veel verzen gescandeerd, rijmschema‘s genoteerd,
stijlfiguren opgezocht om tot de conclusie te komen dat het vrije dynamische
vers hem meer uitdaagde dan epitheta, tautologieën, pleonasmen, metaforen,
allegorieën en personificaties. Om van rijm en metrum niet te spreken. Daarna
was hij meer gaan schrijven. Zonder succes.
Na enkele jaren ploeteren besloot hij zich in het schrijven van sonnetten te
specialiseren. Als je de vorm beheerste, dan kwam de inhoud vanzelf,
veronderstelde hij. Sonnetten met een minimum aan beeldspraak en zonder
stilistische hoogstandjes, dat leek hem wel wat.
Honderden heeft hij er aan zijn kroontjespen weten te ontlokken. Gemiddeld
schreef hij er één per avond. De gedichten werden niet opgemerkt. Het gelukte
hem niet de verzen gepubliceerd te krijgen, niet in de dag- en weekbladen,
niet in literaire tijdschriften, niet in het parochieblaadje. Een bundel
uitgeven werd hem niet gegund.
De sonnettenkrans die hij had gevlochten, wilde geen uitgever publiceren. Mijn
vader had zijn leeftijd, zijn gezondheid en de liefde tegen. Hij was niet jong
gestorven en kende geen onbereikbare liefde. Hij was al ver in de vijftig toen
de reeks klinkdichten klaar was.
Ondertussen was hij depressief geworden omdat zijn vriendin - hij hield er een
geheime liefde op na - hem niet meer wilde ontmoeten. Andere jonge vrouwen
waarmee hij een relatie probeerde aan te gaan, waren niet geïnteresseerd in
hem, niet in zijn geld, niet in een verhouding met een gefrustreerde dichter
en al helemaal niet in zijn sombere kijk op de wereld.
Hij schreef kleine op poëzie georiënteerde uitgevers aan. Vooral idealistisch
ingestelde uitgevers. Hobbyisten. Steeds weer kreeg hij de bekende
standaardreactie. Dat zijn gedichten inhoudelijk niet interessant genoeg
waren, dat zijn gedichten te weinig vernieuwend waren, dat zijn gedichten te
weinig beantwoordden aan de geest van de tijd en technisch onvolkomen waren en
dat zijn poëzie daardoor niet in het fonds van de uitgeverij paste. Met een
dank voor het vertrouwen dat u in onze uitgeverij heeft en u succes wensend
met uw verdere schrijverscarrière. Hoogachtend, werd het antwoord van de
uitgever afgesloten.
Mijn vader schreef gestaag verder. Wanneer niemand zijn werk kon lezen, dan
was dat jammer, maar het weerhield hem niet te stoppen met het schrijven van
gedichten. Sterker nog, hij begon korte verhalen te schrijven en
toneelteksten, die overigens geen toneelvereniging wilde spelen. Hij schreef
verhalen over zijn jeugd, over zijn schooljaren, zijn liefdesleven, zijn
militaire dienst, de verhouding tot zijn ouders en over zijn werk als
onderwijzer.
De eerste sneeuw dwarrelde naar beneden en het leek of de betichtende woorden
van MaMère zich in de vlokken verstopten die als miniruimtecapsules op de
vochtige straat landden. Vreemde wezens komen mij iets vertellen, dacht ik.
Maar het was iemand die ik heel goed kende die me aansprak toen ik in de erker
stond en naar buiten keek.
Om de woorden van MaMère geen tweede keer te hoeven horen - ze herhaalde
altijd alles wat ze zei - stak ik mijn hoofd zo diep mogelijk in de erker. Ik
volgde een sneeuwvlok van boven naar beneden en dacht dat de grond onder mijn
voeten wegzakte. Ik greep me vast aan de vensterbank. De sneeuwvlok verdween
in het niets. Alle sneeuwvlokken die naar beneden dwarrelden, verdwenen in het
niets, in de stilte.
Bijna stil is ook stil, een enkel geluid intensiveert het menselijke besef van
stilte: het dichtslaan van een deur, het klapperend wegvliegen van een vogel,
het starten van een auto. Stilte kan slechts waargenomen worden door de
horenden. Dove mensen, en dan degenen die doof geboren zijn, weten niet wat
stilte is. Omdat ze niet weten wat geluid is. Ze weten waarschijnlijk wel wat
geluid is, maar ze kunnen het niet ervaren of hebben het nooit ervaren. En dan
is er nog de eeuwige stilte. En de pijnlijke stilte. En de stilte voor de
storm.
Ik zou willen schrijven.
“Het is jouw schuld dat papa zo vroeg is heengegaan. Jij bent altijd het
zorgenkindje geweest waarover hij tobde.” Zo zei ze het.
“Het is jouw schuld dat papa...” MaMère noemde de man waarmee ze
getrouwd was papa. Papa, kom je eten. Papa, krijg ik nog wat thee van je.
Papa, ik heb je kostuum laten stomen. Voorzichtig nou, papa. Een schoon
overhemd ligt in de linnenkast, papa. Allemaal papa-zinnen die ik dagelijks
hoorde.
"…zo vroeg is heengegaan. Jij bent altijd het zorgenkindje geweest waarover
hij tobde.” Zo zei ze het, ja. Zo.
Ik liep naar de gang, trok mijn jas aan en liep terug de erker in. Het is jouw
schuld, spookte het door mijn hoofd. De weerspiegeling van de
straatverlichting op het wegdek belemmerde me vast te stellen of de sneeuw
bleef liggen. Mijn blik volgde de rijen lampen die in de straat de ver uit
elkaar gelegen trottoirs met elkaar verbond. Het leek alsof de gele vlekken in
het glas van de ramen gebrand werden.
Papa is vroeg heengegaan. En dat is mijn schuld?
“Wanhopig moet hij geweest zijn. Desperaat. Zijn huwelijk met ma was
niet ideaal en dat leidde tot perioden van ontreddering.”
Mijn broer zocht zijn broekzakken af. Hij vond zijn aansteker niet. Tegen het
pakje sigaretten dat op tafel lag gaf hij met zijn linkerhand een tikje dat ik
interpreteerde als neem-er-zelf-ook-een.
“Ik stelde hem diep teleur, ik ging niet studeren en dat veroorzaakte
bij hem een gevoel van zelf mislukt zijn. Zijn beoogde dichterschap
ontwikkelde zich nauwelijks, het gaf hem geen naamsbekendheid, zelfs niet in
de regio en hij vond geen bevrediging in zijn werk als onderwijzer. Mijn vader
wilde kinderen iets leren over het volle leven, zoals hij dat noemde. Ze
moesten weerbaar gemaakt worden tegen de boze buitenwereld waar ze, zonder dat
ze het zelf in de gaten zouden hebben, in terecht zouden komen. Voordat de
kinderen het beseften zouden ze meedraaien in het keurslijf van het dagelijks
naar je werk moeten, zouden ze zich binden aan een levenspartner en zelf
verantwoordelijk zijn voor een gezin. Weerbaarheid kon het best opgebouwd
worden door kinderen te laten genieten van de cultuur. Ik heb wat naar dat
geouwehoer moeten luisteren.”
Ik wreef met de rug van mijn handen in mijn ogen. Vervolgens trok ik eerst met
mijn rechterhand een voor een aan de vingers van mijn linkerhand, daarna waren
de vingers van mijn rechterhand aan de beurt.
Het geknak irriteerde mijn broer, hij schudde zijn hoofd: niet doen.
“Papa liep tegen een berg van onbegrip op. Ouders begrepen niet waar hij
het over had op ouderavonden en de kinderen vonden hem een rare man. Het
schoolbestuur dacht er als volgt over: met waarden en normen bracht je de
kinderen in aanraking door goed godsdienstonderwijs te geven en elke dag
driemaal te bidden met de kinderen. Hardop, met de handen gevouwen en de ogen
dicht en door ze te vertellen over de levens van de heiligen, elke dag
opnieuw. Schilderkunst, muziek en literatuur waren leuk ter afwisseling van de
taal- en rekenlessen, maar minder functioneel. Ze dienden geen doel. Nou, papa
had zijn lokaal volhangen met reproducties van schilderijen en beelden.
Geregeld liet hij de kinderen luisteren naar de muziek van de grote
componisten en hij vertelde het verhaal dat achter de muziekstukken zat, want
papa was een geboren verteller. Elke dag las hij in plaats van het middaggebed
een gedicht voor en toen hem dat door de directeur verboden werd, declameerde
hij gedichten met een religieuze strekking die uitblonken door taalkunst en
vorm. Nadat hem dat ook verboden was, droeg hij geen gedichten meer voor, maar
gaf hij ieder kind een door hemzelf samengesteld bundeltje, waarin ze mochten
lezen, wanneer ze met hun werk klaar waren en omdat ze het niet mee naar huis
mochten nemen, ontdekte niemand in eerste instantie deze verborgen manier van
literatuuronderwijs. De directeur nam bij een controle van de lessenaartjes
enkele maanden later de bundeltjes in. Papa voerde een zinloze strijd.
Uiteindelijk gaf hij het op.”
Ik ging graag naar buiten wanneer het sneeuwde. Bij regenachtig weer bleef ik
binnen. Het zorgenkindje, godverdomme... Ik heb mezelf niet gemaakt. Dat zei
mijn broer altijd: ik heb mezelf niet gemaakt. Ik snapte niet precies wat de
woorden betekenden: Ik. Heb. Mezelf. Niet. Gemaakt. Het uitspreken van deze
woorden schokte MaMère, bracht haar in beroering. Dat wist ik.
Ikhebmezelfnietgemaakt, gonsde het als een vloeiende zin door mijn hoofd. Het
wapen werd in stelling gebracht.
“Luister je, Koen?” Als ze het over het sterven van mijn vader
had, bediende MaMère zich van het profane woord heengaan, bij andere
familieleden die overleden waren gebruikte ze het religieuze hemelen.
“Luister je, Koen!” Ze veronderstelde altijd dat ik niet naar haar
luisterde. Soms had ze gelijk. “Het is jouw schuld dat je vader zo vroeg
is heengegaan. Jij bent altijd het zorgenkindje geweest waarover hij tobde,”
klonk het.
“Je hoort me wel, maar je luistert niet!” Ik luisterde.
"…waarover hij tobde,” echode het, maar ik vergat ogenblikkelijk wat ze
zei. MaMère vertelde niet dat ze voorafgaand aan zijn sterven met haar dochter
een conflict had gehad waarbij ze elf maanden niet met elkaar hadden
gesproken. Mijn vader die in die periode ook nauwelijks met zijn dochter
sprak, had daaronder geleden. Misschien was hij van verdriet doodgegaan. Hij
mocht van MaMère geen contact hebben met zijn oudste kind.
Ik heb mezelf niet gemaakt, gonsde het door mijn hoofd. Een slingerbeweging.
“Ik heb mezelf niet gemaakt.”
“Je luistert niet, Koen.”
“Ik zei: ik heb mezelf niet gemaakt.” Een pijl.
“Luister je, Koen!”
Het vonnis van MaMère, dat gedurende een periode van vijf jaar enkele malen
per jaar herhaald werd, was de eerste keer dat ze het had uitsproken niet tot
me doorgedrongen. Dat was enkele jaren later anders.
De mensen in mijn omgeving, met wie ik erover sprak, zeiden dat een moeder dat
niet tegen haar kind had te zeggen en dat het niet mijn schuld was dat mijn
vader zo jammerlijk aan zijn einde was gekomen.
“Kan ze niet maken… Ze is geen liefdevolle vrouw, je moeder… Ze deugt
niet… Daar heeft ze het recht niet toe… Onmenselijk.” Om de reacties van
mijn ooms en tantes te verzamelen.
De huisarts wees uitnodigend naar de stoel aan de andere kant van zijn bureau
en zei dat ik me niet druk moest maken om haar woorden, dan zou ik er geen
last van hebben en rustig kunnen slapen. Een gezonde knul van mijn leeftijd
hoorde niet te tobben over wat tegen hem gezegd werd.
“Maar ze zegt dat het mijn schuld is, dokter.”
De krasse heer met zijn bibberhandjes, die lichtelijk kromtrok, wist alles van
middenoorontstekingen, koorts, zwerende vingers, een schrale keel, griepjes,
migraine, de bof, waterpokken, mazelen, huidschimmels, diabetes en
hersenvliesontsteking, maar praktische psychologie had hij niet gehad in zijn
opleiding en in de loop van zijn carrière had hij niets bijgeleerd op dit
gebied, zo bleek. Ik moest van de arts de balans van mijn leven opmaken en me
richten op de toekomst.
Het werd tijd mijn jeugd achter me te laten. Voor ik nog meer van MaMère naar
mijn hoofd geslingerd kreeg, moest ik zo spoedig mogelijk het ouderlijke huis
verlaten en aan een studie beginnen.
Nog anderhalf jaar zou ik thuis wonen, voordat ik op een vrijdag in de zomer
mijn spullen met twee bakfietsen - mijn vriend Stefan had me zijn diensten
aangeboden - verhuisde naar een onderkomen in een drukke winkelstraat een paar
kilometer verderop waar ik een kamer aan de achterkant van een
bontmantelwinkel had weten te bemachtigen. Tegen een hoge prijs.
“Waarom ga je het huis uit,” vroeg MaMère. We stonden naast de
bakfiets voor het huis. Tegenover elkaar. Ze had haar peignoir nog aan.
Ik negeerde haar blik en keek om. Mijn maatje zat op de andere bakfiets. Hij
draaide een sjekkie en grijnsde me vriendelijk toe. Hij wachtte op het sein
van vertrek.
“Waarom ga je het huis uit?”
“Omdat ik een zorgenkindje ben,” hoonde ik.
“Waarom ga je het huis uit?” herhaalde ze, maar nu agressiever.
“Omdat ik mijn vader vermoord heb!”
“Houd je wat in, ja! De buren hoeven het niet te horen.”
“De buren hoeven het niet te horen,” bauwde ik haar na. En toen
brullend door de straat: “Iedereen mag het horen! Ik heb mijn vader
vermoord!” Om de mededeling met een venijnige stem af te sluiten:
“Trouwens, iedereen weet het al!” Een oude man die driemaal daags
langskwam om zijn hond uit te laten, maar die MaMère en ik niet kenden, deed
zijn hondje aan de lijn. Hij knikte goedendag tegen de blauwe lucht.
“Hoe denk je trouwens aan geld te komen?”
“Met schrijven.”
“Wanneer begin je daarmee?” Het klonk schamper.
“Morgen.” Ik zette mijn linkervoet op de trapper, ging met mijn
volle gewicht op de pedaal staan en probeerde deze een halve slag te laten
maken. Wat gelukte. De zon verdween achter een wolk en het voelde ineens
kouder aan. Twee mussen die zich al een hele tijd verstopt hadden in de
vuurdoorn die weelderig kleurde aan de voorkant van het huis, maakten dat ze
wegkwamen.
“Laat je geen adres achter?”
“Ja, dit adres!” De bakfiets zette zich als een locomotief die
langzaam op gang komt in beweging. Stefan volgde me gedwee. In hetzelfde
tempo. Met dezelfde trage tred. Onze trappers bewogen zich synchroon. Hij
zwaaide uitbundig naar de niet aanwezige mensen in de straat zag ik in mijn
achteruitkijkspiegel.
“Goodbey... goodbey... Enjoy yourself... goodbey...,” imiteerde
hij Stan Laurel en Oliver Hardy. Totzienstotzienstotziens, maar mijn broer en
mijn zus kwamen niet naar buiten om me uit te zwaaien. Dan niet, dacht ik. We
gingen de hoek om en verdwenen als sneeuw voor de zon. Uit het blikveld van de
scheldende vrouw.
Vanmorgen had ik mijn zus opgezocht. Zachtjes had ik de deur van haar
slaapkamer opengedaan, was naar binnen geslopen en op de stoel naast haar bed
gaan zitten. Ze sliep nog.
Op het moment dat ik dacht: ze slaapt nog, deed ze haar ogen open. Verder
bewoog ze zich niet. De deken en het laken had ze van zich afgetrapt. Ze lag
op haar rug met haar armen languit naast haar frêle lichaam en keek naar het
plafond. Een mummie uit een koningsgraf was ze of een comateuze patiënte. Een
dode levende? Een levende dode? Als klein jochie al ging ik naar haar
slaapkamer. Het was weer zoals het jaren geleden was.
“Ik heb goed geslapen.” zei ze tegen me zonder dat ik haar naar de
kwaliteit van haar nachtrust gevraagd had. Ze trok haar onderbroek uit en
wierp deze ver van zich af. Dat deed ze vroeger ook. Elke ochtend. Nu ik ouder
was, schaamde ze zich niet voor me. Even wreef ze met haar linkerhand over
haar schaamhaar, drukte ze haar benen tegen elkaar en luisterde naar mijn
vragen. Daarna bedekte ze ter voltooiing van het ochtendritueel met beide
handen haar schoot en begon ze te vertellen.
“Eeuwige roem wilde papa en die kreeg hij niet. Wel de eeuwigheid, die
zocht hij zelf, maar geen roem, die bleef onbereikbaar. Ze hebben hem op het
kerkhof gevonden, in een vers gedolven graf. Hij heeft zichzelf begraven.
“Zichzelf begraven?”
“Uit het graf staken twee stukken van het grondzeil van onze tent. Hij
moet een gat gegraven hebben en het grondzeil er als de binnenbekleding van
een grafkist in gelegd hebben. De flappen die links en rechts naast het graf
lagen heeft hij voorzien van touwen aan de punten. Daarop heeft hij aan elke
kant een zandhoop op een flap geschept. Hij is in de kuil gaan liggen, heeft
aan de touwen getrokken en zo heeft hij zichzelf begraven. Gewoon, hup, zand
erover. De schep had hij mee zijn graf in genomen en ook een tas met verhalen
en gedichten.”
Ik moest denken aan de oorlogsverhalen, waarin ter dood veroordeelden hun
eigen graf moesten graven alvorens ze werden geëxecuteerd door een ratelende
mitrailleur en aan een buurjongetje dat een paar jaar geleden in een enorme
berg zand een gangenstelsel had gegraven dat ingestort was toen hij op het
diepste punt aan het graven was. Het had twintig minuten geduurd voordat zijn
vader en twee buren hem uitgegraven hadden. Hij had het niet gered. Ik
herinnerde me het opgezwollen, blauwe gezicht.
“Wie heeft hem gevonden?”
“Iemand van het kerkhof.”
Mijn zus trok haar nachthemd tot over haar knieën. Ik probeerde me een
voorstelling te maken van het gebeurde. Ik zag in het maanlicht een
overspannen man voor me die met een schep, een tas en een grondzeil op zijn
nek over het kerkhof doolde op zoek naar een plaats waar hij zichzelf kon
begraven. Ik zag hem als een bezetene een kuil graven, het zeil erin leggen en
de constructie verder in orde maken. En dan kwam het moment. Terwijl hij
omhoog keek naar de sterren aan de hemel, trok hij aan het touw en werd alles
donker. Ik realiseerde me ineens dat ik de plek wilde zien.
“Hoe weet je dat het zo gegaan is?”
“Dat weet ik.”
“Wie heeft het je verteld?”
“Dat kan ik niet zeggen.”
“Dan lieg je!” In een paar stappen stond ik op de gang. Ik liet de
deur van haar slaapkamer open. Ik heb haar nooit meer gezien.
Voor een winkel met het bord De Bonte Pelterie stopten we. Ik parkeerde mijn
bakfiets tussen twee bomen. Stefan knalde met de zijne het trottoir op en
blokkeerde de winkeldeur voor de helft.
“Waarom ga je het huis uit?” vroeg de dame van de bontzaak toen ze
mijn naam opschreef op de laatste bladzijde van een schoolschrift. Ze was een
zwaar opgemaakte, maar vriendelijke vrouw.
“Mijn vader is dood...”
“Gecondoleerd.”
"...en dat is mijn schuld,” zei ik koud. Ze schrok. Haar man was komen
kijken wie de nieuwe bewoner van de zolderkamer was. De vrouw hernam zich.
“Hoezo?” Ik reageerde niet op haar vraag. Ik zag dat ze studerend
opschreef. De eigenaar schoot zijn vrouw te hulp om achter de waarheid te
komen.
“Wie zegt dat?”
“Mijn moeder.” Ik draaide me om liep naar buiten en pakte van
Stefan, die in het halletje stond te wachten, een stapel boeken aan.
Het was een steile trap.
© 2004
Herbert Mouwen / De Gekooide Roos