Een heldere dag. Een vogel vliegt hoog, duikt, wentelt om zijn as,
klimt, wiekelt, bidt. Labrador loopt onrustig rond. Het is buiten te
stil voor een hond. Hij gaat naar binnen en blaft.
“Koest! Lig!” Ewa wijst naar de verste hoek.
“Canis heeft kiespijn.”
“O!” Tomek roert in de soep die zijn moeder op tafel heeft gezet.
“Hij zegt dat hij rot is.”
“Hij is rot.” Ze legt haar handen in haar schoot.
“Hij heeft mij gevraagd of jij hem niet kunt helpen.”
“Hij is rot.”
“Ewa! Of je hem kunt helpen!”
“Ik?... Hem helpen?...” Tomek ziet dat ze de verbouwereerdheid op
haar gezicht nauwelijks kan onderdrukken. Hij hoort het ook aan haar
intonatie. Het woord helpen schiet qua toon de hoogte in.
“Met kruidnagels of zo.” Hij zegt het zo toonloos mogelijk. Tomek
weet dat de kans dat zij haar diensten aanbiedt klein is of ze moet het
om een andere reden dan geld doen.
Het is niet verwonderlijk dat Canis Ewa om hulp vraagt. Het is
algemeen bekend dat Ewa veel weet van plantenextracten, kruiden en
allerhande middeltjes om mensen van hun kwalen af te helpen of om pijn
te bestrijden. Weegbree, kruizemunt, lubbestok, kamil, duizendblad,
alsem en ogenklaar, ze kent hun geneeskrachtige werking. Andrzej de
molenaar heeft van haar enkele dagen geleden nog brandnetelthee gehad,
omdat hij bij vochtig weer last kreeg van jicht.
De kennis van deze geneeswijzen heeft ze van haar vader, die als
kakadoris op de markt staat en bekendheid geniet als kruidenkenner en
van zijn patiënten de bijnaam De Pillenpoeper heeft gekregen. Hij heeft
een bloeiende praktijk als kwakzalver en werkt behalve met kruiden ook
met adders en bloedzuigers.
Ewa houdt geen praktijk. Het geeft haar problemen in het café
wanneer klanten komen zeuren dat haar medicijnen niet helpen. Zoiets
kost klanten, want deze betalen royaal voor de middeltjes en wensen waar
voor hun geld. Ze heeft bovendien van haar vader geleerd nooit in het
openbaar over de drie g‘s te praten. Twisten over geld, geloof en grond
is taboe.
“Waarom zoek je geen tandarts op?” Ewa wijst dat hij op de stoel
met de armleuningen mag gaan zitten. Canis haalt een stukje uit zijn
neus dat hij tussen wijsvinger en duim tot een balletje rolt en drukt
het aan de onderkant van de zetel. De armleuningen zijn aan de bovenkant
met groen kunstleder bekleed, dat met grote ronde koperen spijkers is
afgewerkt. Ze vouwt een theedoek open. “Ik wil even kijken.”
“Die trekt hem.” Canis spreekt moeilijk.
“Dat doe ik misschien ook. Open.”
“Probeer wat anders.”
“Probeer wat anders,” bauwt ze hem na. En dan venijnig: “Als dat
niet helpt?”
“Jij verdooft beter dan een tandarts.” Canis krabt even in zijn
kruis. Ewa doet of ze het niet ziet.
“Reken daar maar niet op. Open die mond.”
“Ik ben geen paard.”
“Weet ik.” Ze slaat een vriendelijker toon aan: “Je mag je bek
opentrekken.” Czeslaw, Kazimierz, Jan zijn om de stoel heen komen staan.
Stanislaw en Marek wauwelen aan de bar verder over de sportuitslagen.
“Kaken van elkaar!” Ewa hoort niet wie dit bevel geeft.
“Houden jullie je mond, ja? Mond open!” Kazimierz zegt nooit veel,
maar nu kruipen een paar woorden uit hun schil.
“Hazelnoten.” mompelt hij voor zich uit, “Zo voorkom je het. Met
hazelnoten.”
Ewa bestudeert langdurig Canis’ ontstoken kies. Ze drukt er met
haar vinger op en tast het tandbeen af. Wanneer ze aan de buitenkant
stevig tegen de wortel drukt, slaakt Canis een kreet en klappen zijn
tanden op elkaar. In een reflex trekt Ewa haar hand terug.
“Laat dat, wil je.” Ze kijkt hem vals aan. “Hij moet eruit.”
“Nee! Dat kun je nooit zo vlug zien,” gorgelt hij benepen.
“Moet ik het mijn vader laten doen?”
“Nou? Je zou het vanavond doen.” Zijn gezicht iezegrimt.
“Nu kan ook.”
“Liever vanavond en alsjeblieft niet je vader. Die heb ik wel eens
op de markt bezig gezien.”
Ewa‘s vader behandelt naast allerlei kwalen ook mensen met
kiespijn, meestal door ze gedurende een aantal tellen een levende kikker
in de mond te houden. Bij een holle kies vult hij deze met zout of laat
het slachtoffer met zijn eigen urine spoelen. Brandewijn in de mond
houden op de plaats van de ontstoken kies is volgens hem een ander
probaat middel. Kiezentrekken doet hij ook. Vooral omdat hij een
handeltje heeft in kunstgebitten die hij tegen een forse prijs verkoopt.
Hij heeft goede connecties met de aanzeggers, de afleggers en de
doodgravers in de verschillende dorpen, die wekelijks de prothesen
leveren.
Mensen die aan een gebit toe zijn en geen geld hebben om zich een
gebit door een tandarts aan te laten meten, kunnen bij hem in een bak
komen graaien en passen, want hij heeft een fikse verzameling. Wanneer
ze een exemplaar hebben gevonden dat redelijk blijft zitten, dan
verkoopt hij dat graag tegen een schappelijke prijs en geeft hij hun
garantie. Met een kniptangetje en een vijl, kan hij het gebit op maat
maken. In ieder geval zo dat de scherpe en uitstekende punten weggehaald
worden, zodat het na enkele maanden goed blijft zitten. De proefperiode
gaat gepaard met kleine wondjes en blaren, maar je moet er iets voor
over hebben om er toonbaar uit te zien. Is het na drie maanden niets
geworden, dan geeft hij de koper zijn geld terug, maar die hoeft dan ook
nooit meer langs te komen. Klagen? Daar denkt een koper wel twee keer
over na voordat hij zijn aangekochte kleinood voorgoed teruggeeft, want
De Pillenpoeper heeft in de wijde omgeving het monopolie op tweedehands
kunstgebitten. Vooral mannen en vrouwen tussen de twintig en dertig met
een mond vol rotte tanden en kiezen, die nog vrijgezel zijn, hebben oren
naar twee rijen hagelwitte tanden. Ze verhogen de kans op een
levensgezel.
“Nou, wat doen we?” Een pijnlijke stilte. Een bange wolf.
“Noem maar een prijs.” Canis gedraagt zich als een nerveuze patiënt
vlak voordat deze onder narcose gebracht wordt: paniekerig rondkijkend,
zoekend naar de anesthesist met het spuitje of naar de broeder met het
kapje, waar je als kind zo bang voor was als je het op je neus kreeg
gedrukt. Lachgas, maar je stikte erin. Je kon je niet losrukken.
Vastgebonden was je.
De vakterm extractie en een hoofdknik richting Czeslaw, Kazimierz
en Jan zijn voldoende. Kazimierz legt zijn handen op de schouders van
Canis. Zijn vingertoppen drukken zijn schouders naar achteren, terwijl
hij zijn duimen achter de rug van de stoel vastzet. Het zijn klemmen die
niet losgaan. Czeslaw pakt beide armen van Canis en drukt ze tegen de
leuning. Aan de onderkant van de leuning raken duim en pink elkaar. Zijn
handen schakelen hem als twee handboeien vast. Jan zet met kracht duim
en middelvinger van zijn rechterhand op zijn wangen en drukt zijn kaken
open. Met zijn andere hand houdt hij het hoofd tegen.
Canis probeert zich los te wrikken, begint uit machteloosheid te
schoppen, maar Ewa heeft zich aan de zijkant van de stoel opgesteld
zodat Canis haar niet kan raken. De actie verloopt zonder een enkel
woord, alsof het afgesproken is. Stanislaw en Marek laten de sport even
voor wat het is en komen aanlopen met een soepbord waarop een handdoek
ligt. Daarop ligt het operatie-instrumentarium: een paar proppen watten,
een vork en een combinatietang.
“Geef maar.”
Marek reikt haar de combinatietang aan. Jan spert de mond van Canis
verder open, zo ver dat zijn angstkreten smoren. Ewa veegt de kop van de
tang zorgvuldig met de theedoek schoon en bindt deze als een slab om
zijn nek. De handen en ook een gedeelte van de armen van Kazimierz
verdwijnen onder de blauwwitte ruit. Ze pakt een van de proppen watten
die op het bord liggen en legt deze op de kies die naast de ontstoken
kies zit, dit om te voorkomen dat ze deze kies zo dadelijk bij het
trekken beschadigt. De prop watten drukt ze aan met haar wijsvinger.
Tussen wang en kaak steekt ze ook een prop.
Canis krijgt bijna geen lucht meer. Zijn gezicht is donkerblauw,
zijn lakmoeswang paars. Hij heeft veel energie verspild aan het
tegenwerken van de behandeling. Dat is zinloos tegen de vijf mannen die
Ewa ter zijde staan en niet versagen.
Ewa ziet hem verschrompelen en het vocht uit zijn lichaam
verdwijnen. Zijn huid krimpt en verliest zijn elasticiteit. Ewa ziet dat
zijn geraamte verdwijnt als ligt het bedolven onder ongebluste kalk. De
binnenkant van zijn mond is alles wat van hem overblijft. Slechts de
binnenkant... Ewa kijkt.
“Rustig ademen.” Zonder een spier te vertrekken steekt ze de tang
in Canis mond, zet de kies klem tussen de bek, spant aan en begint het
uiteinde van de tang naar beneden te duwen. Met haar vingers beschermt
ze de ondertanden. De hefboom werkt niet. Wanneer ze voelt dat er in de
kies geen beweging komt, begint ze van links naar rechts met de tang te
wrikken en binnen een paar seconden is de kies eruit. Canis heeft enkele
seconden geen lucht, hij hoest, haalt diep adem en verslikt zich in het
speeksel en het bloed. Kazimierz buigt het hoofd naar voren zodat het
overtollige mondvocht dat rood kleurt, via zijn kin in het soepbord
loopt dat Ewa onder zijn kin houdt. Canis poogt los te komen.
“Vasthouden. Het is nog niet klaar.” Ewa pakt de overgebleven
watten en dept daarmee de kies. Met de achterkant van een vork die ze
eerst onder het vlammetje van de aansteker van Stanislaw houdt en daarna
schoonmaakt met de handdoek, lepelt ze in de ontstane holte in zijn
kaak. Canis gilt het uit.
“Laat maar los.” Canis glijdt van de stoel af en komt op de vloer
terecht. Hij leunt op zijn beide onderarmen en kijkt Ewa aan met een
gezicht dat een mengeling is van doodsangst en woestheid. Zijn eindeloze
gehemelte krijgt weer de contouren van een mondholte, om de omgeving van
zijn mond vormt zich weer een gelaat, zijn wang krijgt zijn violette
glans terug - het lijkt alsof een onzichtbare grimeur hem precies
terugschminkt naar de kleur van enkele minuten geleden - zijn gebarsten
lippen worden van paars langzaam rood, zijn leeggelopen lichaam krijgt
weer postuur, alsof een pop zichzelf opblaast, zichzelf volpompt met
herwonnen levenskracht. Zijn witte polsen kleuren langzaam rood.
“Wil je hem bewaren.” Ze toont hem de kies die op de rand van het
soepbord ligt. De woorden van Ewa vatten vlam bij Canis. Kazimierz gaat
voor Ewa staan, bereid een aanstaande woede-uitbarsting van Canis in de
kiem te smoren. Onderwijl doet hij zijn jasje aan en grabbelt hij wat in
de zakken. Czeslaw pakt zijn krantje. Jan vraagt Stanislaw om een
vuurtje.
“Deze behandeling is gratis. De komende dagen geen alcohol drinken.
Wordt het bloed dun van. Pap eten. Geen brood.” Canis waant zich nog
steeds in de hel, verdoemd in het eeuwige vuur. Ewa hikt. Canis weet
niets te zeggen. Zijn woorden schroeien in zijn gedachten weg, bereiken
niet zijn gehemelte, waar een stekende pijn zijn hooghartigheid voorgoed
als een sigaret weg doet gloeien. Jegor komt binnen en pakt een glas
water.
“Kiespijn, Canis?”
“Niet langer, Jegor.” De woorden van Ewa knetterden triomfantelijk.
Canis verbrandt zich aan de vuurspuwende ogen van de duivelin en likt
als een geslagen hond zijn wonden. Hij strompelt rochelend de zaak uit
en geeft Marysia een schop die op de deurmat haar poten schoon ligt te
likken. Wanneer hij de voordeur van zijn huis open doet, springt Boris
tegen hem op. Snel sluit hij de deur en laat zich dagen niet zien.
Tomek is in een paar stappen beneden om te vragen wat er met Canis
aan de hand is. Ewa kijkt naar de stoel en ziet stukken van de nagels
van Canis onder de koperen spijkers zitten. Zeker vijf zijn met kracht
omhooggeduwd. Een drietal is weg. Ewa bukt zich en kijkt rond. Ze wrijft
voorzichtig met haar rechterhanden over de houten vloer. Met haar linker
houdt ze zich aan de stoel vast. Ze pakt de drie spijkers op en drukt ze
zo diep mogelijk in de gaatjes.
“Jij kunt ook stifttanden zetten.” Jegor neemt een slok water en
staat een grijns af. Ewa antwoordt met een kus op zijn wang. Ze pakt de
tang. Drie tikken en de reparatie is klaar.
Na de verwijdering van zijn rotte kies beweegt Canis zich anders door
het dorp. Hij heeft zich tegen beter weten in een andere houding
aangemeten. Het kaarsrechte in zijn gestalte is verdwenen. Het lijf is
ingezakt, het hoofd staat niet meer in een verticale lijn op zijn romp,
maar is wat naar voren geknikt. Hij schuifelt over straat en kijkt als
een grijsaard die net hersteld is van een gebroken heup, waar hij zijn
voeten zet.
Canis is Canis niet meer. Zijn hond voelt dat en gaat hem bij het
uitlaten niet meer vooruit. Hij draaft onrustig om hem heen en springt
af en toe tegen hem op. De mensen die hem passeren, die langs hem moeten
want zo voelen ze dat, durven hem nu aan te kijken of na te kijken. Maar
Canis ziet ze niet. Niets ziet Canis, niets dringt tot hem door.
Zes weken nadat hij zich weer op straat heeft vertoond, vindt
Mikolaj hem in het moeras. Zijn benen liggen in de modder, zijn
bovenlijf ligt op de rand van een eilandje. Het is onbegrijpelijk dat
hij niet voor eeuwig naar de diepte gezogen is. Zijn mond staat wijd
open, alsof hij om hulp schreeuwt of om zijn moeder roept. Misschien
heeft hij in de zwavellucht die vlak boven het drijfzand hangt naar adem
gesnakt.
Canis’ gelaat is opgezwollen en de blauwe aderen die zijn wang zo
kenmerken, zijn lila gekleurd: een wirwar aan rivieren en stroompjes in
een bleek landschap van witte, op sommige plekken transparante huid. Het
ziet eruit als een gebarsten dodenmasker, een perkamenten landkaart met
een ingetekende delta, met stromende wateren die tot stilstand zijn
gekomen.
Mikolaj denkt dat hij zijn schoenen nog aan heeft, maar tientallen
bloedzuigers hebben zich op zijn enkels genesteld om het dode lijf leeg
te zuigen. Zijn schoenen liggen op het droge, de veters zijn gestrikt.
Hoe Canis daar verzeild is geraakt weet niemand van de
dorpsbewoners te vertellen. Het lijkt erop dat hij verdwaald is, dat hij
verstrikt geraakt is in zijn eigen droomwereld en zomaar wat rond is
gaan lopen, iets wat hij de laatste weken wel meer deed. Hij zwierf over
straat, stond op de meest vreemde momenten stil om aan bloemen te ruiken
of om gras te plukken.
‘s Morgens liep hij met een sigaret in zijn mond die hij niet
aanstak. Hij betrad boerenerven om zijn veldfles te vullen met putwater,
dezelfde veldfles die voorheen gevuld was met wodka. Bomen liet hij niet
met rust. Hij aaide ze over het schors en sprak onverstaanbare woorden
tegen ze, hij sloeg met zijn hoofd tegen de stam terwijl hij gebeden uit
zijn kinderjaren murmelde. In boomgaarden klom hij in de appelaars,
liederlijke teksten over het dorp schallend. Zijn blaas legen deed hij
tegen de eikenbomen.
Kwaadsprekers prevelen dat het zijn eigen schuld is dat hij zo aan
zijn einde is gekomen, zonder dat ze precies vermelden waaraan hij
schuldig is. Op sensatie beluste dorpelingen kappen dit soort
betichtingen af om met verhalen voor de dag te komen die ze uit
betrouwbare bron hebben vernomen. Verhalen in de geest van: zijn hond
Boris heeft hem het moeras ingetrokken en hij was niet in staat
weerstand te bieden. Of: Ewa is bij hem langs gegaan, heeft hem dronken
gevoerd en nogmaals haar lichaam aan hem geschonken. Daarna heeft ze hem
in de kruiwagen van Mikolaj gelegd, hem naar het drijfzand gereden en
hem zonder er verder een woord aan vuil te maken in de zuigende modder
gekieperd, want Ewa is een door de tand des tijds geharde vrouw. Of:
Nanoe was weggelopen en Canis is haar in paniek gaan zoeken in het
moeras. De trouwe kerkgangers op zondag - en dat zijn er heel wat -
komen niet verder dan een paar gevouwen handen en de toorn Gods. De
locale middenstanders houden wijselijk hun mond. Niet omdat ze bang zijn
voor hun klandizie, maar uit angst voor de ploert Canis, die ook nu hij
dood is hun gedachten en hun gevoelsleven nog volkomen beheerst. Ze
houden hun kiezen op elkaar uit angst hun blijdschap te tonen vanwege
het feit dat ze voorgoed verlost zijn van zijn dwang en intimiderende
gedrag. Hun gezichten blijven in de plooi.
Je mag het lot niet tarten. Niet steels, niet met een openlijke
glimlach of met een blik van tevredenheid. Het rad der fortuin kan op
elk tijdstip een halve slag draaien.
© 2004
Herbert Mouwen / De Gekooide Roos