De bijen
Het begon met het sterven van de bijen.
Als elzenpropjes bezaaiden ze het tuinpad
of landden laveloos in zware bloemen.
Waar moesten we lopen?
De wespen bleken sterker, raasden
nog wekenlang, duikelend, gijpend in de wind.
We sloten ramen en luiken
en spanden lakens als tekens van vrede,
maar we streden al, tegen de ziekte.
Kato liep zich stuk tegen de muren.
Hij sleepte zich zelf nog naar de zomer.
Ons viel het zwaar hem zo ver te dragen.
Dagen zouden volgen zonder muizen of vogels.
Het volle, windstille graan bleef wachten.
Zonnebloemen zochten de avond.
De larven
Om het huis lag het voorjaar, neergestort
als de herfst onder een roze lucht.
Het erf gaf zich over aan het licht.
Wij aten maïsbrood met honing,
verzorgden met olie ieder onze huid
of Kato’s doodgestoken ogen.
De maanden bloedden naar hun eind.
We ontzagen elkaar, ontbraken elkaar,
nu we beiden van ons eigen lichaam gruwden.
Liefde was nog slechts een begrip
dat zich vastklampte aan zichzelf,
zich laafde aan een dwaze definitie.
Middagen strekten zich uit
over de zomer, over ons vuile bed,
over velden vol souvenirs en scherven.
De rupsen
Kato bleef blaffen
tot wij kwamen. Het konijn bleek
een dode piloot, nog warm in het gras.
Het was onnozel vroeg in de lente,
de lucht was leeg en al wat we wisten
was dat niets bleef zweven op de wind.
We namen alles wat een dode kon missen.
Een leven lang zouden we hem begraven,
met een harde plof in een naakte kuil.
Thuis viel de deur voor weken dicht.
We weerden zonlicht, geluid en tekens van leven,
we sloten buiten wat ons binnensloot.
Tanks rolden langs als rupsen in processie.
Ze kwamen haast omhoog door de vloer.
We hielden de adem in, onze longen vol haren.
De motten
Het sneeuwde in de kamers waar we ons begaven,
in de kleren die we minder en minder droegen,
in verzinsels die ons meer en meer bedrogen.
We ontwaakten bij het vallen van de avond
en waagden ons naar buiten voor water of voor land,
zodra de nacht haar korte uren afstond.
Wat we nalieten was een spoor van verzet
in schilfers en afgekrabde houtverf.
Wat we aflegden was geen afstand.
Op een dag kwamen we thuis in een dauw
van stilte. De voordeur opende niet, gaf nauwelijks
een kier, duwde ons doodzwaar buiten.
We huilden om onze blote handen. We huilden
om het koren, om het eerste licht op het dak.
We huilden om iedere suggestie.
© 2004
Berelaf / De Gekooide Roos