Cornelis van Hoorn Een bizarre en noodlottige geschiedenis
Opgetekend door Cornelis van Hoorn in de nacht van 8 op 9 september 2004, ter lering en vermaak, naar een idee van H. L., de al even bizarre als noodlottige geschiedenis van het echtpaar Straa.
Agrariërs van een niet ter zake doende afkomst (niet voor dit verhaal, in ieder geval) die zich in de harde strijd om het bestaan te vaak geconfronteerd zagen met de sluwe gulzigheid van de plaatselijke Reinaert.
“Godsammebeware, het lijkt wel alsof ik die kippen alleen voor dat rotbeest vet sta te mesten..”, sprak Straa aan de tafel tot zijn vrouw. ‘s Ochtends had hij de bloederige sporen van de zoveelste plundertocht aangetroffen, de hond een ongenadige trap in de ribben gegeven en besloten dat het nu voor eens en altijd moest zijn afgelopen.
Nog diezelfde avond haalde hij dus het jachtgeweer tevoorschijn en installeerde zich daarmee onder een warme deken op een tak van de oude eik. Vanaf die post had hij een onbelemmerd zicht op de kippenren. Zijn vrouw bracht hem zijn koffie en wachtte, briesend en rillend op de ladder, tot hij de dampende mok had leeggedronken.
De maan boven het dak van de hoeve wierp lange blauwe schaduwen over het besneeuwde erf.
“Breng me er nog maar één.”, sprak Straa, “en breng me ook maar de kruik.”
Broze kristallen verpletterend onder haar klompen sjokte de vrouw terug naar de keuken en de ketel op de kookplaat.
In de verte sloeg een kerkklok. Het zou wel eens een zware nacht kunnen gaan worden.
Op datzelfde moment slipte, een paar kilometer verderop, een al warmgedronken streekbewoner met zijn pickup-truck de berm in en raakte zonder er erg in te hebben de vos. Het beest keek dodelijk verwond de wegslingerende achterlichten na en dacht de laatste geheimzinnige dierendingen voor het de geest gaf. Een eenzame roek kraste een passend requiem, een ster rilde, het woud kraakte en daarna gleed alles geruisloos terug in de trage optocht van de duisternis.
De boerin soezebolde naast de kachel, het uurwerk tikte het metrum van een droom waarin ze over een van hitte zinderend strand stapte, een azuren zee lokte haar de kleren uit en onder een afdakje van stro tokkelde Andreas van Nicosia op zijn mandoline. Hij keek op toen hij haar hoorde aankomen, zijn donkere ogen in opperste verbazing opengesperd, zijn brede volle lippen gingen vaneen, zijn tanden blikkerden, zijn tong flitste naar buiten, zijn snerpende kreet deed haar met een hartslag van schrik opkijken.
“Moeder Maria…", fluisterde ze tegen de lege kamer. Wat was dat?
Ze legde haar boek op de tafel, kwam overeind en duwde haar gezicht tegen het venster. Daar zat Straa, zijn silhouet een met de tak vergroeide homp waaruit nog altijd de op de kippenren gerichte loop van het geweer stak.
Dat is mijn man, dacht ze alsof ze dat nu pas ontdekte. Dat is mijn man.
Hoe laat zou het zijn, dacht Straa. Man, wat was het koud. Hij zette de kruik aan de mond en dronk. Hij snakte naar een sigaar bij het vuur, probeerde kringen te blazen met zijn gecondenseerde adem en niet te denken aan het zoemen van zijn gespannen blaas.
Dit is toch een heidense nacht, dacht hij en begon de vos op te roepen. Kom op vosje. Neem nog een kip. Er zijn er nog een paar over. De boer ligt naast zijn vrouw in de bedstee, het is maar een schaduw die je hier ziet. Kom dan vosje. Kom dan. Lekkere kippen. Lekkere malse kippen…
Een geluid wekte hem uit de diepe staat van contemplatie waarin hij door de ijzige temperatuur, de drank en de mimiek van de maan verzonken was geraakt. Licht in het hoofd was hij stemmen uit een ver vervlogen kindertijd gaan horen en heel langzaam leek het alsof hij veranderde van een zware eeltige pachter in een naar believen vormen aannemende nevel.
“Uchehuh…"
voor hem stond, tweevoetig en parmantig als een landjonker, de vos.
Het dier droeg een fluwelen, met bont afgezette overjas, de achterpoten waren in sierlijke, met glimmend zilveren gespen bezette schoenen gestoken en de voorpoten rustten op een wandelstok die voorzien was van een kunstig gesneden ivoren knop.
Straa richtte het geweer op de borst van de vos maar de manier waarop het beest hem aankeek weerhield hem ervan af te drukken.
De vos kuchte nogmaals.
“De opkomst valt wat tegen..” sprak hij. Hij had een lichtelijk hese falsetstem waarmee hij ieder woord op theatrale wijze beklemtoonde.
“Excuseer?”, mompelde Straa en liet de loop wat zakken.
“Zeer. Zondermeer. De blinde peer die blue de boom verliet sprak: Ach! Wat doet dat zeer! Ex-cu-seer. U bent meneer…?”
“STRAA!”
Straa viel bijna van de tak. Een kraai was met veel vleugelgeklapper uit de top van de boom gevlogen en had de naam, nadat hij op de linkerschouder van de vos was geland, in diens oor gekrijst.
“Straa?”, vroeg de vos.
“STRAA!”
krijste de kraai voor de tweede keer, steeg op en zette koers naar de hoeve. Daar aangekomen liet hij vanaf de schoorsteen zijn schrille kreet nog een laatste maal horen en vouwde zich toen in de roerloze stilte van zijn veren, een klein zwart gat in de nachtelijke hemel.
De tanden van de vos glinsterden in iets wat op een grijns leek. Straa vond het zo angstaanjagend dat hij de loop weer op de in een gestreept vestje gehulde borst richtte en hij zou dit keer wel hebben geschoten wanneer de vos hem niet met de volgende woorden op andere gedachten had gebracht: “Snugger je sprieten in de grauwstaar en breek die luwe rinkeldoos. Schatrijkdom het gevolg!”
“Wat?”
“Je hoort me wel hinderlager! Tipteen het griezelpad, beklauter de echoberg en dat wat altijd al onder je gat lag geeft zich prijs!”
“Praat geen onzin vuile kippendief. Zelfs de Heer in de hemel weet niet waar je het over hebt.”
“Tss tss…" De vos wendde de blik omhoog en schudde de kop. “Zo weinig tijd en zoveel praatjes!”
“Praatjes? Nou wordt ie mooi!”
“Mooi. Dat is al beter. Best nog beter, best het best, zeg maar. Hou me ten goede. Ik heb gezegd. Smalprater, dunkiedenker. Kom op meneer de heer Straa! Je nooit afgevraagd waarom het vlees zwak is? Het zweet aanschijnt? Baren weet als in alles doet wee en de rest crepeert er gratis bij? Zonde, makker. Zonde zonde zonde. Zonde van de tijd.”
Straa had geen idee hoe het beest het voor elkaar had gekregen maar het volgende moment zat het pal tegenover hem en leken de enorme groene ogen een waarheid te spiegelen die Straa heel zijn leven zorgvuldig voor zichzelf verborgen had weten te houden.
“Wil je de dromen van je wijf zien, landslaaf?”
De vos had zijn voorpoot op de loop van het geweer gelegd en duwde de mond ervan langzaam omlaag. Straas vinger bleef krampachtig rond de trekker gekneld.
“Ze bidt, kluitenhapper. Ze zit op haar maagdenknietjes geknield voor het grote roze altaar van de angelieke tongendoos en wringt haar bolleballonnebillen van links naar rechts van links naar rechts en alles glimt en glinstert van heiheiheiligeilighijgigheid, de geit raakt al haar inhibities kwijt en spreidt ojajabenen wijd..”
De stem van de vos was naar steeds lagere regionen afgezakt en gleed nu zo soepel Straas oren binnen dat het was alsof de woorden door zijn eigen ziel werden voort gebracht. Een vlam laaide onder in zijn schoot op en hij zou van de tak zijn gerold als de vos hem niet met een valse lik over zijn neus tot de orde had geroepen.
“Iets te biechten, onnozelaar?” maar Straas blik werd alweer diffuus en ook de wortels van de eik hingen erbij als weke ankers in een ebbende zee van aarde.
“Kijk! De mens! Wie heeft hem gezonden? Welk kruid heeft hij gerookt? Uit welke poel gedronken? Zijn neus is blind. Zijn buik ligt bloot. Hij weet van niks. Leeft voort, meent hij, ook na de dood.”
Door een waas zag Straa nog hoe de vos, ontdaan van al zijn kleren en weer vosachtig op zijn vier poten, rondjes om de boom rende, een zwarte schaduw die nog net verstaanbare klanken uitstootte.
“Hij kakelt over liefde hij kraait over het heil geef hem een schop en stop hem in zijn oeiloeiloeioeieoeieoeoeoeoe” en met die laatste klagelijke toon vervaagde het beeld naar een begrippenloos wit en verstarde Straa voorgoed in een staat van vastgevroren zaligheid.
*******
Op de laatste ochtend van haar leven werd de boerin rillend wakker. De zon was al op, de kachel was uit, de vorst kroonde zich op de vensters met grillige bladen en bloemen en van Straa was geen ademtocht te bekennen. Ze zwaaide haar benen buiten de bedstee, stak de voeten in de klompen en liep naar het raam waar ze een gaatje in het ijs krabde en ontdekte dat haar man nog steeds op zijn post zat. Met niet al te veel denkvermogen begiftigd concludeerde ze dat hij na zo’n nacht vast wel een hete slok koffie kon gebruiken. Blijkbaar had de vos zich niet laten zien maar de kippen waren in ieder geval behouden gebleven.
Ze hees zich in een zware jas, stapte de snijdende buitenlucht in en riep haar man.
“Straa!”
Geen enkele reactie.
Iets vertelde haar dat er wat mis was - het ontbreken van wolkjes condens rond zijn hoofd, de manier waarop hij zat, in elkaar gedoken, volkomen bewegingsloos, de loop van het geweer omlaag gericht - en met een aanzwellend gevoel van paniek rende ze naar de eik.
“STRAA!”
Onderaan de boom riep ze hem nog een keer. Ze kon zijn gezicht niet zien en voortgedreven door een uitdovende vonk van hoop begon ze de ladder te beklimmen.
Bij hem aangekomen strekte ze haar hand naar hem uit en gaf een ruk aan de dikke paardenharen deken. Die was hard geworden van de kou en gaf nauwelijks mee. Ondanks haar wankele positie op de top van de ladder begon ze wilder en wilder te trekken.
Plotseling bewoog haar man. Zijn lijf helde traag naar haar over met als gevolg dat ze haar evenwicht verloor. Haar ene hand bleef krampachtig het steeds verder naar haar toe kantelende lijk vasthouden, haar andere graaide desperaat in het rond op zoek naar een reddende greep.
Meteen toen ze de loop van het geweer te pakken had gekregen en gillend in zijn ijsbepegelde doodsgrijns staarde, besefte ze dat ze een fatale vergissing had gemaakt. De stijf rond de trekker gevroren vinger van Straa drukte, doordat ze met haar gewicht aan het wapen was gaan hangen, onmiddellijk af en met uiteengereten borstkas zeilde ze naar de aarde - waarbij haar allerlaatste gedachte vast iets geweest moet zijn als:……wie zorgt er nou voor de kippen…?……
maar het gekraai en gekakel, dat op het bulderende geluid van het schot volgde, heeft ze niet meer gehoord.

Over Cornelis van Hoorn

Van Hoorn verenigt twee zielen in zijn borst. De ene trekt het liefst naar buiten om landschappen te tekenen, de ander spookt snachts als een Woland door zijn hoofd en fluistert hem zotte verhalen in. De een rookt niet, de ander als een ketter. De een woont op het platteland en spaart voor verre reizen, de ander dwaalt met dit geld door de stad en koopt geschiedenissen op. De een is trouw aan vrouw en kind, de ander ... enfin, van Hoorn is maar aan een stripverhaal begonnen.