Naderen
Ze heeft op hem gewacht. Het kan geen toeval zijn,
hoe ze dwars door zijn afrastering springt
als een aap, van de grond op de tafel, van de tafel
op de bank, van de bank op zijn schoot, in zijn hart.
Ze heeft al weken niets gegeten. Hij geeft haar voedsel
en water. Zij praat aan een stuk door als ze verzadigd is.
Het spreekt vanzelf dat ze mag blijven. Ze geven
elkaar eigenaardige namen. Voortaan eten ze samen,
praten ze samen. Voortaan slaapt ze op de bank.
Dit is hun geluk. Het geluk is zo krap dat het knelt.
Leren
Witkar is een woord, beweert zij
terwijl ze een duik neemt
en te pletter dreigt te slaan
op de bodem van het woordenboek.
Hij moet haar in bescherming nemen
tegen dit vertrouwen. Hij zal haar
verdedigen, desnoods tegen
bommen of Chinezen.
Want een witkar is een wagentje.
Witkar is een geldig woord,
vergeet het nooit! Zegt het voort!
Zorgen
Ze snuift. Ze proeft. Ze roert in de soep,
kwistig met kruiden, een tikkeltje zout,
het bekende recept. In geuren en kleuren
versnijdt ze de paprika’s, hakt ze de uien.
Ze rommelt in laatjes, rinkelt met messen,
zet de kraan open, laat warm water stromen.
Dan schilt ze de piepers, haalt snijbonen af.
Ploink ploink in de pan. De olijfolie sist, maar
ze wacht met het vlees. Alleen even schroeien,
niet al te lang. Dat het rood blijft van binnen.
Helpen
Haar handen rusten op het stuur.
Hij controleert de millimeters.
De snelweg is lang en breed.
De snelweg is een dunne rode lijn.
Zij rijdt en hij leest kaart.
Of het nog ver is?
Nog een paar centimeter,
een paar honderd kilometer.
Koesteren
Hij zal proberen licht te zijn als sneeuw,
alleen nog op te stuiven als de wind
eens door haar hoofd vlaagt.
Hij wil proberen mild te zijn, hij zal weer
snel gaan liggen en haar niet te lang verblinden,
maar dwarrelt dan voor even door haar heen
en valt in al haar lege plekken.
Hij zal proberen wit te zijn,
mee te geven,
haar behoedzaam voort te leven.
© 2005
Jan Doornbos / De Gekooide Roos