‘Broeder in het kwaad,’ zei De Mees, ’bedankt voor de
kennismaking met het Metaxa-meisje.’
Het was bedompt in de kamer van De Mees. Pino keek
om zich heen. Overal stonden groezelige glazen en borden vol
etensresten.
Buiten scheen de zon, maar de ramen waren
gesloten. De Mees spiedde naar een wekker op het kastje, alsof die ieder
moment zou kunnen aflopen.
‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’ vroeg Pino. Als hij
de details kende, was hij misschien minder jaloers.
‘Ik heb haar meegenomen naar de Ouzerie. Alwaar ik
op de mij kenmerkende wijze krachtig heb toegeslagen.’
Zozo, dacht Pino. Over het trottoir buiten piepte
een driewieler voorbij. De Mees drukte een knopje achterop de wekker in.
‘Houdt ze van Grieks eten?’
‘Luister goed jonge vriend: de keftedes en de
spinaziepasteitjes en de gerookte kipfilet met honing: that‘s my
department.
Maria kreeg het Bloed van Heracles en net zo veel
sigaretten als ze wilde. Nooit eerder ontmoette ik een aantrekkelijke
vrouw die kon roken als een Arabier...’
De Mees likte zijn lippen af en wreef zich in de
handen voordat hij verder ging. ’We voerden een lang en intens gesprek.’
Pino zag het voor zich. De Mees in zijn rol van
charmeur, Maria die stomdronken werd.
‘Het werd steeds warmer. Na de maaltijd liet ik
oude Metaxa schenken. Ik keek haar aan en ik dacht: Wat is ze mooi en
zacht. Wat is ze lief en intelligent. Waarom tolereert ze mijn gebazel
eigenlijk al de hele avond? Ik zag die snibbig in een knoetje bij elkaar
gebonden haren. Ik wilde ze het liefste losmaken en mijn handen er
doorheen halen.’
‘Ja, zo kan-die wel weer,’ zuchtte Pino.
Buiten kwam een bus met piepende remmen tot
stilstand. De Mees veerde overeind en keek op de klok boven de deur.
Behendig nam hij een fles jenever van de kast, greep twee limonadeglazen
van de plank en schonk ze vol.
‘En toen, mijn waarde, heb ik mijn handen op haar
heupen gelegd en zo heb ik haar over de houten vlonders geleid, want de
Oude Gracht was opgebroken. Ze glibberde nogal met haar pumps over het
spekgladde hout dus dat was een goede gelegenheid haar iets steviger
vast te pakken. Niet te snel, dacht ik bij mezelf, doseren Mees, dan
breekt het lijntje niet.
Hij glimlachte naar Pino en knipoogde.
‘Maria zei: “Mijn fiets staat bij het station.” We
schuifelden verder over de planken en moesten af en toe stoppen voor
mensen die de andere kant op liepen, naar Tivoli toe.’
De Mees zette pretogen op. Pino hoorde het gelaten
aan.
‘We kwamen bij een stuk waar het plaveisel nog
intact was. Ik nam haar hand en we doken de Strosteeg in, je weet wel,
bij die stomerij. En daar,’ De Mees liet het plechtig klinken, ‘waar een
gat in de muur gelige damp uitbraakt, daar ging het ineens allemaal
vanzelf. Mijn mond vond haar zoete lippen en ik raspte met mijn
stoppelbaard langs haar perzikhuidje.’
De Mees liet een luide boer.
‘Tot zover mijn verslag, dat ik, omwille van de
spanning, hier zal onderbreken. Wordt vervolgd.’
Pino nam een slok jenever en keek naar de Friese
staartklok, die vijf keer sloeg. Wat heeft De Mees dat ik niet heb?
vroeg hij zich af.
2
Het was in die dagen, dat de twee vrienden in broederlijke
saamhorigheid de grenzen van het chemisch haalbare aftastten. Hoeveel
euforie lag in een mensenhoofd besloten? Ze gingen naar een kroeg met
geblindeerde ramen, in de Jacobijnenstraat. Het etablissement was geen
reclame voor het ambt van drugsdealer. In goor licht zaten drie
zwijgzame figuren om zich heen te loeren. Er schuifelde een man met een
Zuid-Amerikaans voorkomen op ze af.
'...want something?’ vroeg hij met nasale
stem. Hij legde zijn hand op de schouder van
De Mees. Deze overhandigde
hem twee biljetten van honderd gulden. De
man zei niets en verliet de
zaak door een achterdeur.
Ze gingen aan de bar zitten en bestelden bier.
Terwijl ze langzaam hun glazen leegdronken gierden bij Pino de zenuwen
door zijn keel. Gelukkig kwam de man snel terug. Hij drukte De Mees iets
in de hand.
Ze legden geld voor hun bier op de bar en
verlieten de zaak. Buiten gingen ze zitten op de trap naar de werf. De
maan glom aan de hemel - de lucht was koel. Pino huiverde. Hij begon
zijn neus te snuiten en keek argwanend om zich heen. De Mees peuterde
voorzichtig een stukje van het plastic los. Hij haalde een zilveren
sigarettenkoker uit zijn jaszak en strooide wat kristallen op de platte
kant. Met zijn bankpasje plette hij de brokken fijn en maakte er twee
lijntjes van.
‘Hier,’ zei hij. Hij overhandigde Pino het
voorstuk van een balpen. Pino stak het in zijn neusgat en boog voorover
naar de witte strepen. Er reed juist een automobilist voorbij, die
claxonneerde. Van schrik ademde Pino uit en blies hij het grootste deel
van het poeder weg. De Mees vloekte.
‘Man, kijk toch uit wat je doet!’
Het weekend eindigde op maandagochtend met een
fles jenever. Na de totale verdwazing van zondagavond kwam een
vermoeidheid die nooit meer over leek te gaan. De nacht van zondag op
maandag had hij geen oog dichtgedaan. Toen hij uiteindelijk toch in
slaap viel, droomde hij dat zijn vader dronken voor hem stond, slechts
gekleed in een onderbroek. Naast hem stond een naakte vrouw. Die sloeg
hij op haar kont en hij zei: ’Dit is je nieuwe moeder.’ Pino
schrok
wakker. Hij staarde een tijdje naar het plafond en dacht aan zijn echte
moeder. Het maakte hem depressief. Hij miste haar.
Maar er was nog zoveel meer te ontdekken! Kava
Kava, bijvoorbeeld. Dat was modern spul, bereid uit natuurlijke
grondstoffen. Jammer alleen dat ze er totaal niets van merkten. Gelukkig
had De Mees nog wat kaalkopjes in de diepvries.
‘Die zijn beter dan een papertripje,’ voorspelde
hij.
Maar de psilocybine bleek een achterbakse
intrigant te zijn, die je van achteren besloop en je dingen influisterde
die je niet wilde horen. Het gevolg was dat Pino en De Mees verwikkeld
raakten in een woordenloze ruzie. Pino’s gedachten gingen zo snel dat
het hem niet lukte iets te zeggen, en ook De Mees hield zijn mond. Ze
leken wel twee oude mannen die het praten verleerd waren. Maar in hun
hoofden ging de nijdige conversatie verder. Geen wonder dat ze elkaar
niet begrepen.
De volgende dag snoven ze poppers die ze bij
Christine le Duc hadden gekocht en waarvan je hoofd uit elkaar leek te
klappen. Ze rookten superskunk, waar je zo stoned van werd dat je de
hele dag op de bank bleef liggen dromen, of Durban Poison, die verkocht
werd in rijstpapieren wikkels en waardoor je juist high en vrolijk werd.
In de zomer, op vakantie aan de Belgische kust,
kochten ze bij een apotheek Fugoa Depot, zogenaamd voor een aan
vraatzucht lijdende tante. Ze dansten urenlang als gekken door de nacht
van Knokke.
Ze gebruikten altijd wel wat als er iets te doen
was. Er was altijd wel iets te doen.
3
Pino probeerde bij het beklimmen van de trap de glaasjes water
rechtop te houden, maar hij verloor bijna zijn evenwicht. Bovendien werd
hij in zijn gang gestuit door een vrouw op de trap. Haar gezicht was
gesluierd, maar dat was niet uit welvoeglijkheid. Ze danste met haar
handen op haar bovenbenen. Pino zag tot zijn verbazing dat een van haar
borsten bloot was.
Van achter haar voile bekeek ze hem keurend. Hij
bleef stilstaan. Zij lachte en legde twee slanke handen op zijn oren. Ze
leidde zijn lippen dichterbij. Tableau. Ze liet los en hij ontwaakte.
Zij hervatte haar dans. Pino liep door naar boven en ging zitten.
‘Dat was de reïncarnatie van mijn moeder,’
mompelde hij.
‘De muren ademen,’ zei De Mees. Hij rammelde met
het doosje waarin het restant zat van de dolfijntjes die ze voor die
avond hadden gekocht.
‘Geel in en oranje uit, heb je het gezien?’
‘Nee,’ zei Pino, ‘wat zie je dan?’
‘De muren ademen gele lucht in en hij komt er weer
oranje uit.’
Pino zag het niet.
Hun stoelen stonden dicht bij de ingang van de
toiletten. Het was er een koortsachtig gaan en komen. Magere jongens met
ontblote bovenlijven, shirt om het middel geknoopt, pupillen als
centendrop. Lacherige meisjes met stoute lingerie aan, die steels over
hun ronde zonnebrilletjes keken. Gespierde figuren met strakke zwarte
t-shirts, waarschijnlijk van de organisatie. In de toiletten werd op een
deur gebeukt. Pino keek over zijn schouder. Een vent met zo’n t-shirt
aan stond voor een wc en ramde met zijn vuist tegen het ruitje.
‘Hé Wonder, kom er eens af!’ riep hij.
Gerammel aan de deurklink, gelach boven de
wastafels. Een lijkbleke jongen wankelde naar buiten. De man van de
organisatie pakte de jongen beet bij de schouders. Het kattenoog dat op
zijn shirt was afgebeeld, staarde Pino aan. De jongen leek zelf op een
kat: lang en lenig.
‘Je mag zelf weten wat je doet, Wonder, maar je
gaat daar niet eindeloos op die plee zitten, want dan worden er mensen
een tikkeltje ongerust, begrijp je?’ Pino zag hoe de jongen zich, toen
hij werd losgelaten, tegen een muur liet vallen. Katten willen nooit in
het midden staan, bedacht hij. Even later vond de jongen zijn weg naar
het trapgat, waar hij over de reling hangend afdaalde. Hij keek niet
eens naar de gesluierde nimf met haar blote tietje.
Pino en De Mees hadden dorst, maar het lukte ze
niet om te drinken. Ze nipten van hun glas alsof het champagne was. De
Mees draaide de palm van zijn rechterhand naar boven en legde twee
vingers van zijn linkerhand op de slagader van zijn pols. Hij keek op
zijn horloge.
‘Ze had de borsten van mijn moeder en ze rook
hetzelfde,’ zei Pino dromerig. Hij smakte.
De Mees slaakte een kreet.
Pino keek op.
‘Kijk!’ riep De Mees, en hield hem zijn horloge
voor.
‘Dat is een horloge,’ zei Pino droog.
‘Maar man, kijk dan toch. Ik kan mijn eigen hart
zien liggen. Het is helemaal vettig en geel, een stierenhart lijkt het
wel, met vliezen eromheen. Kijk dan...Het ligt in een lichtrode
vloeistof waar bellen op drijven. Mijn hart is een horloge,
godverdomme!’
Het water liep tappelings over zijn voorhoofd. Met
trillende vingers werkte hij het bandje los. Toen dat eindelijk gelukt
was, smeet hij het uurwerk woest van zich af, maar het viel met een
flauw boogje vlak voor hem op de grond.
‘Hoe laat is het?’ vroeg hij aan Pino, die driftig
op niks zat te kauwen.
‘Half vijf. Zal ik je horloge bewaren?’
‘Nee, laat maar liggen, het is waardeloos. Wat heb
je eraan als je er de tijd niet op kunt aflezen?’
Pino bleef met gebogen hoofd zitten. Hij nam nog
een slokje van zijn water. Langzaam werd het malen van zijn kaken
minder. Hij ontdekte ineens een patroon, een werkje in de muur dat hem
nog niet eerder was opgevallen. Hij draaide heel voorzichtig met zijn
hoofd, want het voelde alsof ieder moment zijn nek kon breken. Overal
liepen dunne adertjes over het interieur. De hele ruimte was gevuld met
adertjes. Hij werd er gek van.
Dit is de hogere orde der dingen, dacht Pino.
Daar, op de trap, heb ik mijn eigen moeder ontmoet. Ik heb gedronken van
haar borst. Nu zit ik in haar buik. De cirkel is rond. Ik merk hoe zij
wandelt en hoor hoe zij spreekt. De grond, het plafond en de muren zijn
warm en weldoorbloed. Ik voel het bonzen van haar hart en ruik aan haar
maag wat zij gegeten heeft.
‘Zie je die vent met dat oog?’ schreeuwde De Mees.
Wonder stond vlak voor ze. Hij zwaaide met zijn
armen als een medicijnman en begon wild te dansen. Hij pakte Pino bij de
arm en dwong hem op te staan. Pino durfde niet. Hij dacht, als ik opsta
rolt mijn hoofd van mijn nek - het stuitert langs de trap naar beneden
en daar zal het op de vloer te pletter slaan. Hij wilde blijven zitten
zoals hij zat, met opgetrokken knieën, als een foetus in de buik
van zijn moeder. Maar Wonder bleef aan hem trekken. Hij moest wel
opstaan. Hij voelde pijn in zijn botten en zijn lijf was klam van het
zweet. Wonder duwde hem de trap af, waar het gestamp van de housemuziek
veel harder was. De afdaling scheen Pino toe als de uitdrijving door een
nauw geboortekanaal. Een nieuw begin.
4
Hij lag op zijn bank in de woonkamer toen de telefoon ging. Collect
call. Frankrijk. Het was De Mees.
‘Copain! Que vous êtes joli, que vous me
semblez beau!’
‘Wat leuk dat je belt.’
‘Ik heb zoveel kleuren gezien, kleuren zijn echt
vreselijk belangrijk, wist je dat? Ik keek in haar ogen en ik wist het
ineens. Maria, Godin van de Liefde, oogappel, lust-elixer, meisje van
Metaxa... Vriend, ik keek haar in de ogen en ik zag de regenboog. De zon
en de regen tegelijk.’
‘Is ze in de buurt?’
‘Wat zeg je? De lijn is niet zo best. Hoor eens,
kom je ook naar Bordeaux? We hebben nog een flesje voor je liggen.’
‘Er is toch niks ernstigs gebeurd?’ Hij wist zelf
niet waarom hij die vraag stelde. Maar hij herhaalde hem nogmaals. ’Wat
is er gebeurd?’
‘De mens is de mens een wolf, makker in den nood.
Il nous faut prendre position.’
‘Mees, is Maria daar?’
‘Moment, kompaan, moment.’
Gerammel met de hoorn, onderdrukt gemompel, de
stem van Maria.
Ze klonk verloren.
‘Pino? Het gaat niet goed hier. We komen naar
huis. Hij heeft al drie nachten geen oog dichtgedaan.’ Ze fluisterde nu.
‘Hij praat de hele nacht over bloed en dolfijntjes en stierenharten. Ik
weet niet meer wat ik moet doen.’ Ze begon te snikken.
Bij Luik pikte hij ze op. Ze hadden uren zitten
wachten in een wegrestaurant. Al hun geld was er doorheen gejaagd.
Meteen bij binnenkomst zag hij De Mees zitten, een vermoeide goeroe na
een spiritistische seance. Hij trilde over zijn hele lijf en rookte een
sigaret. Hij leek tien jaar ouder geworden.
‘Nooit meer slapen!’, sprak De Mees
triomfantelijk.
Over zijn gewone kleren had hij een gestreepte
peignoir aangetrokken.
‘Dag Pino,’ zei Maria. Ze stond op en omhelsde hem
steviger dan hij van haar gewend was. Ze rook heerlijk, naar zweet en
honing. Haar haren waren los. Hij voelde dat ze geen beha droeg.
Ondeugende, misplaatste, eenzijdige hartstocht, dacht hij. Hij aaide
haar wang. Ze had tranen in haar ogen.
De Mees en Pino liepen door de schuifdeuren naar
buiten en keken naar de grijze lucht. Maria bleef binnen.
‘Vriendschap is een bijzonder ding,’ zei De Mees.
‘Weet je wat het is? We zitten hier in de verkeerstoren. Wij regelen
alles. Als wij niks doen, loopt het mis.’ Hij wapperde met zijn handen.
‘Die therapeuten met hun vragen en hun boeken en hun verklaringen en hun
agenda‘s: ze spreken een taal die niet de onze is. Jij begrijpt wel wat
ik bedoel. Zij weten niet hoe het is begonnen. Zij hebben geen verstand
van de loop der dingen.’
Pino glimlachte en voegde toe: ’Ze hebben
bijvoorbeeld nog nooit een fatsoenlijk gedicht geschreven.’
‘Ik wel,’ vervolgde De Mees. Hij haalde een
verfrommeld papiertje uit zijn zak en zwaaide ermee door de lucht. ’Wil
je het lezen?’
‘Nu niet, morgen misschien,’ zei Pino.
‘Morgen,’ zei De Mees, ’dat is veel te laat, dan
zijn we allemaal dood.’
5
Pino kon niet veroordelen of begrijpen. Hij beschouwde De Mees als
een giant sequoia, een reusachtige boom, met wortels
verankerd in de aardbodem en met takken die de hemel raakten. Zelf
voelde hij zich nietig als een tumbleweed in de woestijn,
een bolstruik zonder wortel of top, overgeleverd aan de wind. Dit was
zijn tweede kans; hij had geen tijd meer te verliezen. Al die jaren dat
hij zich schuldig had gevoeld over de dood van zijn moeder konden in een
klap goedgemaakt worden.
Hij liep vanaf de Kinkerstraat de Ten Katemarkt
over, tot hij na vijfentwintig meter aan de rechterkant het café
met de zwarte spiegelruit herkende. Bij binnenkomst zag hij dat zijn
vader bij de tap zat, met naast zich een jonge vrouw. Zij droeg een te
kleine beha, die plooien maakte in de stof van haar oranje jurk. Ze zat
met gekruiste benen en rookte een filtersigaret. Pino peilde de staat
waarin zijn vader verkeerde: ellebogen op de toog, shirt dat langs zijn
vette rug omhoog kroop, vochtige haren in zijn rode nek. Hij zat op zijn
praatstoel en wat hij vertelde was blijkbaar om te lachen. De barman
onderbrak de conversatie en wees naar Pino.
‘Kijk daar eens, die komt vast voor jou!’
Even was er alleen het gejuich van de jukebox.
Zijn vader draaide zich om; zijn blik zwom door
de ruimte. Toen grijnsde hij naar Pino en gleed langzaam van zijn kruk.
Twee onvaste benen zochten steun op de vloer. Hij liep zo recht mogelijk
op Pino af.
‘Zoon! Laat me je omhelzen.’
Hij keerde Pino een wang toe, die aan de lippen
voelde als het plastic van een regenpak. Terwijl ze gingen zitten, zag
Pino hoe zijn vader zijn handen om de rand van het tafeltje klemde. Hij
ademde onregelmatig, alsof zijn strottenhoofd alleen zo nu en dan wat
lucht doorliet.
‘Zo jongen. Hoe gaat het met je?’
‘Niet slecht, maar het kan altijd beter.’
Zijn vader lachte astmatisch. Toen hij uitgehoest
was stak hij een peuk op.
‘Wil je ook roken?’
Hij hield hem een pakje voor.
Pino nam er een uit en rookte. Zijn vader begon
weer tegen de barman te ouwehoeren.
Door de ruit zag hij buiten mensen langsschuifelen
in de druilerige regen. Moeders met kinderwagens, Marokkaanse mannen met
plastic zakjes vol groenten of fruit. De markt was bijna afgelopen.
Enkele kooplui betraden het café en bestelden koffie of pils.
‘Pa, ik wil je wat vragen.’ Zijn vader draaide
zich om, hij had rode vlekken in zijn gezicht.
‘Da’s goed jongen, eerst nog wat drinken. Kees,
twee vaasjes!’
Zijn vader klemde zijn lippen op elkaar en liet
binnensmonds een langgerekte boer die uit zijn tenen leek te komen.
Oké, we drinken er een, dacht Pino.
‘Red je het allemaal wel? Je ziet pips sinds je op
kamers woont.’
‘Ik kom niet voor geld,’ merkte Pino op. ’Ik wil
iets weten over vroeger.’
Ik moet ergens beginnen, dacht hij.
Zijn vader maakte een weids gebaar met zijn
mollige armen.
‘Vroeger? Loop jij nou nog steeds zo met je hoofd
in de wolken? Als je iets over vroeger wilt weten dan had je maar
geschiedenis moeten gaan studeren. Wacht effe.’ Hij stond op en gaf de
vrouw in de oranje jurk een mep op haar kont. Pino dacht aan zijn droom
- het leek wel een déjà vu.
‘Hé Bea, kom es, mag ik je aan mijn zoon
voorstellen?’
Het wijf keek zijn vader lodderig aan en liet zich
op schoot trekken.
Zijn vader wees naar hem.
‘Dit is Pino, mijn eniggeboren zoon - althans,
voorzover ik weet.’ Hij grinnikte.
Bea leek niet geïnteresseerd.
‘Deze mooie dame is mijn verloofde,’ vervolgde
zijn vader vrolijk.
‘Pino?’ zei de vrouw. ’Die is toch van
Sesamstraat?’ Ze had een ordinaire schelle stem.
Jezus, ook dat nog, dacht Pino.
‘Niemand laat zijn eigen kind alleen,’ zong Willy
Alberti uit de juke-box. Buiten begon het harder te regenen. De kroeg
vulde zich snel met sportschooltypes - brede armen met tatoeages.
Een boom van een kerel gaf zijn vader een klap op
de schouder. Hij duwde Pino van zijn stoel. Goedkope aftershave,
permanentje, gouden schakelketting met briljanten. De man ging zitten en
reikte zijn vader een bundeltje geld aan.
‘Hier. De poen van gisteren. Ze hadden geen zin om
rente te betalen, maar ik hoefde maar heel even aan te dringen.’
Zijn vader knikte tevreden. Eén biljet uit
het bundeltje verdween onmiddellijk in het decolleté van Bea. Ze
kirde en gaf zijn vader een zoen op zijn mond. Daarna gaf hij ook geld
aan Pino. Hij wilde het weigeren, maar bedacht zich. De barman zette
meer bier op tafel en begon met veelzeggende gebaren een mop te
vertellen over een vrouw bij wie van onderen een hommel naar binnen was
gevlogen. Pino kon het niet langer aanhoren. Hij schoot zijn jas aan en
liep struikelend over schoenen en tassen naar buiten. Zijn vader zwaaide
hem na.
‘Tot de volgende keer jongen!’
Hij keek achterom, maar Bea zat met haar blonde
suikerspin voor zijn gezicht. Ze likt nu vast de draden uit zijn snor,
dacht Pino.
‘Bedankt pa,’ zong Willeke, ’dat was een fijn
gevoel.’
Hij stapte door de spiegelruit naar buiten, de
gewone wereld in.
Verderop in de straat zong een man met een gitaar
‘Blowin’ in the wind.’ Hoe toepasselijk, dacht hij cynisch.
Hij legde
het geld van zijn vader in de gitaarkoffer. De zwerver stopte abrupt met
spelen, bukte zich en graaide het geld uit zijn hoed. Pino schudde zijn
hoofd. Terwijl hij verder liep dacht hij aan zijn vader. Hij vloekte.
Deze keer had hij het anders willen doen. Hij had netjes afscheid willen
nemen.
6
De Mees kreeg lithium voor een evenwichtige emotionele structuur,
neuroleptica om de pieken af te toppen en anti-Parkinsonpillen tegen de
tremor die hij daar weer van kreeg. Vervlakking werd tot levensdoel
verheven. Hij ontwikkelde een fantastisch talent om op te bellen op het
verkeerde moment. Zoals op de ochtend na die eerste, wilde nacht met
Maria.
‘Hi Pino, this is the Mees! Do you read?’
‘Héé Mees. Lang niet gesproken.’
Pino ging overeind zitten en duwde Maria zachtjes
opzij. Haar arm lag op zijn borst en ze had haar benen om de zijne heen
geslagen.
‘Hoe gaat het met je?’
'Victor Charlie Charlie! Heb je al gehoord
hoe de nieuwe diagnose luidt? Ik ben tegenwoordig schizo-affectief. Dat
wil zeggen dat ik ieder moment naar believen een psychose in kan duiken.
Je zegt het maar. Over.’
‘We moeten snel weer eens bij elkaar komen om te
praten.’
Pino schoof een kussen in zijn rug en trok zijn
benen op.
'Roger. En nog wat: ik mis Maria. Ik zie
haar ogen in de lucht als de zon schijnt en het regent.’
7
Op een druilerige dag in september braken de huisgenoten van De Mees
zijn deur open en werd hij met een versteende grijns om zijn lippen in
een ambulance afgevoerd. Pino zocht hem op, met lood in de schoenen. Een
verpleger leidde hem door een lange gang naar een cel van twee bij vier
meter met uitzicht op de tuin. In het kamertje hing een geur van zweet
en sigarettenrook, als in een gevangenis. De Mees zat op de rand van
zijn bed. De kamer was onberispelijk: bed, kast, wasbak, urinoir, een
tafel met een stoel. Op de tafel lag een opengeslagen bijbel. Aan de
muur hing een prikbord met een beduimeld stuk papier. Met een ouderwetse
typemachine was daarop een dagrooster uitgewerkt. Opstaan, wassen,
kleden, ontbijten, knutselen, lunchen, rusten, sporten, eten, slapen.
Naast het rooster hing een kaart met een afbeelding van een fles Metaxa.
Die moest van Maria komen.
Pino hing zijn jas op.
‘Ze hebben me in de isoleer gestopt. Dat was ook
wel nodig hoor, ik was bezig door de vierde dimensie heen te knallen.’
‘Ik heb je gemist.’
Het leek of De Mees hem niet verstond. Hij
raaskalde maar door.
‘De wanden zijn zacht en ze trekken je alleen een
schortje aan. Boven de deur hangt een klok waarvan de wijzers tegen de
richting in draaien.’
De Mees bewoog traag: de koffiekop terug op het
schoteltje, de sigaret uit het pakje, zijn vinger die buiten een vogel
probeerde na te wijzen. Te laat. Houterig maakte hij zich los van het
bed en ging naast Pino staan. Hij keek in de metalen spiegel, die boven
de wastafel hing.
‘Kijk,’ zei hij tegen Pino en zijn stem rochelde
een beetje, ’die spiegel heeft magische krachten.’
Pino keek. Hij zag hun gezichten vertekend als in
een lachspiegel. Dat komt omdat hij van metaal is, dacht Pino.
‘Iedere keer als ik er in kijk, zie ik iets
anders, nu ook weer.’
Pino keek nog eens. ’O ja,’ zei hij, ’nu zie ik
het ook.’
De Mees keek hem onderzoekend aan en trok driftig
aan zijn sigaret.
‘Ik kreeg vannacht bezoek van
Wonder-met-het-kattenoog. Hij bracht de groeten over van je moeder,’
fluisterde hij.
De boom stond roerloos in de wind, de struik
tuimelde.
8
‘Ik heb nog een kaartje aan De Mees geschreven,’ zei Maria.
’Ik heb
zelfs ondertekend met “je Metaxameisje”. Weet hij eigenlijk dat we
samen
weggaan?’
Pino knikte afwezig.
Er klonk een stem uit de luidspreker. ’Dames en
heren, aan boord van deze intercity bevindt zich een medewerker van
railservice-catering. Hij komt bij u langs met verse broodjes, warme en
koude dranken. Als speciale aanbieding hebben wij een kopje koffie of
thee met een Belgische wafel voor slechts drie gulden vijfenzeventig.’
Pino haalde zijn schouders op. ’Ik heb dorst. Ik
ga even een blikje drinken kopen.’
Maria bladerde door een Viva.
Hij stond op en liep de coupé uit. In het
gangetje staarde hij door het raam naar buiten. Hij dacht aan De Mees.
Tijd, ach, wat deed ‘tijd’ ertoe? Hij stapte het perron op en begon te
rennen. Waar de overkapping ophield en hij naar boven kon staren, vlogen
zwaluwen door de grijze lucht. Toen de trein in beweging kwam deed hij
zijn ogen dicht en lachte.
© 1999
Bart Prinsen / De Gekooide Roos