Bart Prinsen Tumbleweed
‘Broeder in het kwaad,’ zei De Mees, ’bedankt voor de kennismaking met het Metaxa-meisje.’
Het was bedompt in de kamer van De Mees. Pino keek om zich heen. Overal stonden groezelige glazen en borden vol etensresten.
Buiten scheen de zon, maar de ramen waren gesloten. De Mees spiedde naar een wekker op het kastje, alsof die ieder moment zou kunnen aflopen.
‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’ vroeg Pino. Als hij de details kende, was hij misschien minder jaloers.
‘Ik heb haar meegenomen naar de Ouzerie. Alwaar ik op de mij kenmerkende wijze krachtig heb toegeslagen.’
Zozo, dacht Pino. Over het trottoir buiten piepte een driewieler voorbij. De Mees drukte een knopje achterop de wekker in.
‘Houdt ze van Grieks eten?’
‘Luister goed jonge vriend: de keftedes en de spinaziepasteitjes en de gerookte kipfilet met honing: that‘s my department. Maria kreeg het Bloed van Heracles en net zo veel sigaretten als ze wilde. Nooit eerder ontmoette ik een aantrekkelijke vrouw die kon roken als een Arabier...’
De Mees likte zijn lippen af en wreef zich in de handen voordat hij verder ging. ’We voerden een lang en intens gesprek.’
Pino zag het voor zich. De Mees in zijn rol van charmeur, Maria die stomdronken werd.
‘Het werd steeds warmer. Na de maaltijd liet ik oude Metaxa schenken. Ik keek haar aan en ik dacht: Wat is ze mooi en zacht. Wat is ze lief en intelligent. Waarom tolereert ze mijn gebazel eigenlijk al de hele avond? Ik zag die snibbig in een knoetje bij elkaar gebonden haren. Ik wilde ze het liefste losmaken en mijn handen er doorheen halen.’
‘Ja, zo kan-die wel weer,’ zuchtte Pino.
Buiten kwam een bus met piepende remmen tot stilstand. De Mees veerde overeind en keek op de klok boven de deur. Behendig nam hij een fles jenever van de kast, greep twee limonadeglazen van de plank en schonk ze vol.
‘En toen, mijn waarde, heb ik mijn handen op haar heupen gelegd en zo heb ik haar over de houten vlonders geleid, want de Oude Gracht was opgebroken. Ze glibberde nogal met haar pumps over het spekgladde hout dus dat was een goede gelegenheid haar iets steviger vast te pakken. Niet te snel, dacht ik bij mezelf, doseren Mees, dan breekt het lijntje niet.
Hij glimlachte naar Pino en knipoogde.
‘Maria zei: “Mijn fiets staat bij het station.” We schuifelden verder over de planken en moesten af en toe stoppen voor mensen die de andere kant op liepen, naar Tivoli toe.’
De Mees zette pretogen op. Pino hoorde het gelaten aan.
‘We kwamen bij een stuk waar het plaveisel nog intact was. Ik nam haar hand en we doken de Strosteeg in, je weet wel, bij die stomerij. En daar,’ De Mees liet het plechtig klinken, ‘waar een gat in de muur gelige damp uitbraakt, daar ging het ineens allemaal vanzelf. Mijn mond vond haar zoete lippen en ik raspte met mijn stoppelbaard langs haar perzikhuidje.’
De Mees liet een luide boer.
‘Tot zover mijn verslag, dat ik, omwille van de spanning, hier zal onderbreken. Wordt vervolgd.’
Pino nam een slok jenever en keek naar de Friese staartklok, die vijf keer sloeg. Wat heeft De Mees dat ik niet heb? vroeg hij zich af.

2

Het was in die dagen, dat de twee vrienden in broederlijke saamhorigheid de grenzen van het chemisch haalbare aftastten. Hoeveel euforie lag in een mensenhoofd besloten? Ze gingen naar een kroeg met geblindeerde ramen, in de Jacobijnenstraat. Het etablissement was geen reclame voor het ambt van drugsdealer. In goor licht zaten drie zwijgzame figuren om zich heen te loeren. Er schuifelde een man met een Zuid-Amerikaans voorkomen op ze af.
'...want something?’ vroeg hij met nasale stem. Hij legde zijn hand op de schouder van De Mees. Deze overhandigde hem twee biljetten van honderd gulden. De man zei niets en verliet de zaak door een achterdeur.
Ze gingen aan de bar zitten en bestelden bier. Terwijl ze langzaam hun glazen leegdronken gierden bij Pino de zenuwen door zijn keel. Gelukkig kwam de man snel terug. Hij drukte De Mees iets in de hand.
Ze legden geld voor hun bier op de bar en verlieten de zaak. Buiten gingen ze zitten op de trap naar de werf. De maan glom aan de hemel - de lucht was koel. Pino huiverde. Hij begon zijn neus te snuiten en keek argwanend om zich heen. De Mees peuterde voorzichtig een stukje van het plastic los. Hij haalde een zilveren sigarettenkoker uit zijn jaszak en strooide wat kristallen op de platte kant. Met zijn bankpasje plette hij de brokken fijn en maakte er twee lijntjes van.
‘Hier,’ zei hij. Hij overhandigde Pino het voorstuk van een balpen. Pino stak het in zijn neusgat en boog voorover naar de witte strepen. Er reed juist een automobilist voorbij, die claxonneerde. Van schrik ademde Pino uit en blies hij het grootste deel van het poeder weg. De Mees vloekte.
‘Man, kijk toch uit wat je doet!’
Het weekend eindigde op maandagochtend met een fles jenever. Na de totale verdwazing van zondagavond kwam een vermoeidheid die nooit meer over leek te gaan. De nacht van zondag op maandag had hij geen oog dichtgedaan. Toen hij uiteindelijk toch in slaap viel, droomde hij dat zijn vader dronken voor hem stond, slechts gekleed in een onderbroek. Naast hem stond een naakte vrouw. Die sloeg hij op haar kont en hij zei: ’Dit is je nieuwe moeder.’ Pino schrok wakker. Hij staarde een tijdje naar het plafond en dacht aan zijn echte moeder. Het maakte hem depressief. Hij miste haar.
Maar er was nog zoveel meer te ontdekken! Kava Kava, bijvoorbeeld. Dat was modern spul, bereid uit natuurlijke grondstoffen. Jammer alleen dat ze er totaal niets van merkten. Gelukkig had De Mees nog wat kaalkopjes in de diepvries.
‘Die zijn beter dan een papertripje,’ voorspelde hij.
Maar de psilocybine bleek een achterbakse intrigant te zijn, die je van achteren besloop en je dingen influisterde die je niet wilde horen. Het gevolg was dat Pino en De Mees verwikkeld raakten in een woordenloze ruzie. Pino’s gedachten gingen zo snel dat het hem niet lukte iets te zeggen, en ook De Mees hield zijn mond. Ze leken wel twee oude mannen die het praten verleerd waren. Maar in hun hoofden ging de nijdige conversatie verder. Geen wonder dat ze elkaar niet begrepen.
De volgende dag snoven ze poppers die ze bij Christine le Duc hadden gekocht en waarvan je hoofd uit elkaar leek te klappen. Ze rookten superskunk, waar je zo stoned van werd dat je de hele dag op de bank bleef liggen dromen, of Durban Poison, die verkocht werd in rijstpapieren wikkels en waardoor je juist high en vrolijk werd.
In de zomer, op vakantie aan de Belgische kust, kochten ze bij een apotheek Fugoa Depot, zogenaamd voor een aan vraatzucht lijdende tante. Ze dansten urenlang als gekken door de nacht van Knokke.
Ze gebruikten altijd wel wat als er iets te doen was. Er was altijd wel iets te doen.

3

Pino probeerde bij het beklimmen van de trap de glaasjes water rechtop te houden, maar hij verloor bijna zijn evenwicht. Bovendien werd hij in zijn gang gestuit door een vrouw op de trap. Haar gezicht was gesluierd, maar dat was niet uit welvoeglijkheid. Ze danste met haar handen op haar bovenbenen. Pino zag tot zijn verbazing dat een van haar borsten bloot was.
Van achter haar voile bekeek ze hem keurend. Hij bleef stilstaan. Zij lachte en legde twee slanke handen op zijn oren. Ze leidde zijn lippen dichterbij. Tableau. Ze liet los en hij ontwaakte. Zij hervatte haar dans. Pino liep door naar boven en ging zitten.
‘Dat was de reïncarnatie van mijn moeder,’ mompelde hij.
‘De muren ademen,’ zei De Mees. Hij rammelde met het doosje waarin het restant zat van de dolfijntjes die ze voor die avond hadden gekocht.
‘Geel in en oranje uit, heb je het gezien?’
‘Nee,’ zei Pino, ‘wat zie je dan?’
‘De muren ademen gele lucht in en hij komt er weer oranje uit.’
Pino zag het niet.
Hun stoelen stonden dicht bij de ingang van de toiletten. Het was er een koortsachtig gaan en komen. Magere jongens met ontblote bovenlijven, shirt om het middel geknoopt, pupillen als centendrop. Lacherige meisjes met stoute lingerie aan, die steels over hun ronde zonnebrilletjes keken. Gespierde figuren met strakke zwarte t-shirts, waarschijnlijk van de organisatie. In de toiletten werd op een deur gebeukt. Pino keek over zijn schouder. Een vent met zo’n t-shirt aan stond voor een wc en ramde met zijn vuist tegen het ruitje.
‘Hé Wonder, kom er eens af!’ riep hij.
Gerammel aan de deurklink, gelach boven de wastafels. Een lijkbleke jongen wankelde naar buiten. De man van de organisatie pakte de jongen beet bij de schouders. Het kattenoog dat op zijn shirt was afgebeeld, staarde Pino aan. De jongen leek zelf op een kat: lang en lenig.
‘Je mag zelf weten wat je doet, Wonder, maar je gaat daar niet eindeloos op die plee zitten, want dan worden er mensen een tikkeltje ongerust, begrijp je?’ Pino zag hoe de jongen zich, toen hij werd losgelaten, tegen een muur liet vallen. Katten willen nooit in het midden staan, bedacht hij. Even later vond de jongen zijn weg naar het trapgat, waar hij over de reling hangend afdaalde. Hij keek niet eens naar de gesluierde nimf met haar blote tietje.
Pino en De Mees hadden dorst, maar het lukte ze niet om te drinken. Ze nipten van hun glas alsof het champagne was. De Mees draaide de palm van zijn rechterhand naar boven en legde twee vingers van zijn linkerhand op de slagader van zijn pols. Hij keek op zijn horloge.
‘Ze had de borsten van mijn moeder en ze rook hetzelfde,’ zei Pino dromerig. Hij smakte.
De Mees slaakte een kreet.
Pino keek op.
‘Kijk!’ riep De Mees, en hield hem zijn horloge voor.
‘Dat is een horloge,’ zei Pino droog.
‘Maar man, kijk dan toch. Ik kan mijn eigen hart zien liggen. Het is helemaal vettig en geel, een stierenhart lijkt het wel, met vliezen eromheen. Kijk dan...Het ligt in een lichtrode vloeistof waar bellen op drijven. Mijn hart is een horloge, godverdomme!’
Het water liep tappelings over zijn voorhoofd. Met trillende vingers werkte hij het bandje los. Toen dat eindelijk gelukt was, smeet hij het uurwerk woest van zich af, maar het viel met een flauw boogje vlak voor hem op de grond.
‘Hoe laat is het?’ vroeg hij aan Pino, die driftig op niks zat te kauwen.
‘Half vijf. Zal ik je horloge bewaren?’
‘Nee, laat maar liggen, het is waardeloos. Wat heb je eraan als je er de tijd niet op kunt aflezen?’
Pino bleef met gebogen hoofd zitten. Hij nam nog een slokje van zijn water. Langzaam werd het malen van zijn kaken minder. Hij ontdekte ineens een patroon, een werkje in de muur dat hem nog niet eerder was opgevallen. Hij draaide heel voorzichtig met zijn hoofd, want het voelde alsof ieder moment zijn nek kon breken. Overal liepen dunne adertjes over het interieur. De hele ruimte was gevuld met adertjes. Hij werd er gek van.
Dit is de hogere orde der dingen, dacht Pino. Daar, op de trap, heb ik mijn eigen moeder ontmoet. Ik heb gedronken van haar borst. Nu zit ik in haar buik. De cirkel is rond. Ik merk hoe zij wandelt en hoor hoe zij spreekt. De grond, het plafond en de muren zijn warm en weldoorbloed. Ik voel het bonzen van haar hart en ruik aan haar maag wat zij gegeten heeft.
‘Zie je die vent met dat oog?’ schreeuwde De Mees.
Wonder stond vlak voor ze. Hij zwaaide met zijn armen als een medicijnman en begon wild te dansen. Hij pakte Pino bij de arm en dwong hem op te staan. Pino durfde niet. Hij dacht, als ik opsta rolt mijn hoofd van mijn nek - het stuitert langs de trap naar beneden en daar zal het op de vloer te pletter slaan. Hij wilde blijven zitten zoals hij zat, met opgetrokken knieën, als een foetus in de buik van zijn moeder. Maar Wonder bleef aan hem trekken. Hij moest wel opstaan. Hij voelde pijn in zijn botten en zijn lijf was klam van het zweet. Wonder duwde hem de trap af, waar het gestamp van de housemuziek veel harder was. De afdaling scheen Pino toe als de uitdrijving door een nauw geboortekanaal. Een nieuw begin.

4

Hij lag op zijn bank in de woonkamer toen de telefoon ging. Collect call. Frankrijk. Het was De Mees.
‘Copain! Que vous êtes joli, que vous me semblez beau!’
‘Wat leuk dat je belt.’
‘Ik heb zoveel kleuren gezien, kleuren zijn echt vreselijk belangrijk, wist je dat? Ik keek in haar ogen en ik wist het ineens. Maria, Godin van de Liefde, oogappel, lust-elixer, meisje van Metaxa... Vriend, ik keek haar in de ogen en ik zag de regenboog. De zon en de regen tegelijk.’
‘Is ze in de buurt?’
‘Wat zeg je? De lijn is niet zo best. Hoor eens, kom je ook naar Bordeaux? We hebben nog een flesje voor je liggen.’
‘Er is toch niks ernstigs gebeurd?’ Hij wist zelf niet waarom hij die vraag stelde. Maar hij herhaalde hem nogmaals. ’Wat is er gebeurd?’
‘De mens is de mens een wolf, makker in den nood. Il nous faut prendre position.’
‘Mees, is Maria daar?’
‘Moment, kompaan, moment.’
Gerammel met de hoorn, onderdrukt gemompel, de stem van Maria.
Ze klonk verloren.
‘Pino? Het gaat niet goed hier. We komen naar huis. Hij heeft al drie nachten geen oog dichtgedaan.’ Ze fluisterde nu. ‘Hij praat de hele nacht over bloed en dolfijntjes en stierenharten. Ik weet niet meer wat ik moet doen.’ Ze begon te snikken.
Bij Luik pikte hij ze op. Ze hadden uren zitten wachten in een wegrestaurant. Al hun geld was er doorheen gejaagd. Meteen bij binnenkomst zag hij De Mees zitten, een vermoeide goeroe na een spiritistische seance. Hij trilde over zijn hele lijf en rookte een sigaret. Hij leek tien jaar ouder geworden.
‘Nooit meer slapen!’, sprak De Mees triomfantelijk.
Over zijn gewone kleren had hij een gestreepte peignoir aangetrokken.
‘Dag Pino,’ zei Maria. Ze stond op en omhelsde hem steviger dan hij van haar gewend was. Ze rook heerlijk, naar zweet en honing. Haar haren waren los. Hij voelde dat ze geen beha droeg. Ondeugende, misplaatste, eenzijdige hartstocht, dacht hij. Hij aaide haar wang. Ze had tranen in haar ogen.
De Mees en Pino liepen door de schuifdeuren naar buiten en keken naar de grijze lucht. Maria bleef binnen.
‘Vriendschap is een bijzonder ding,’ zei De Mees. ‘Weet je wat het is? We zitten hier in de verkeerstoren. Wij regelen alles. Als wij niks doen, loopt het mis.’ Hij wapperde met zijn handen. ‘Die therapeuten met hun vragen en hun boeken en hun verklaringen en hun agenda‘s: ze spreken een taal die niet de onze is. Jij begrijpt wel wat ik bedoel. Zij weten niet hoe het is begonnen. Zij hebben geen verstand van de loop der dingen.’
Pino glimlachte en voegde toe: ’Ze hebben bijvoorbeeld nog nooit een fatsoenlijk gedicht geschreven.’
‘Ik wel,’ vervolgde De Mees. Hij haalde een verfrommeld papiertje uit zijn zak en zwaaide ermee door de lucht. ’Wil je het lezen?’
‘Nu niet, morgen misschien,’ zei Pino.
‘Morgen,’ zei De Mees, ’dat is veel te laat, dan zijn we allemaal dood.’

5

Pino kon niet veroordelen of begrijpen. Hij beschouwde De Mees als een giant sequoia, een reusachtige boom, met wortels verankerd in de aardbodem en met takken die de hemel raakten. Zelf voelde hij zich nietig als een tumbleweed in de woestijn, een bolstruik zonder wortel of top, overgeleverd aan de wind. Dit was zijn tweede kans; hij had geen tijd meer te verliezen. Al die jaren dat hij zich schuldig had gevoeld over de dood van zijn moeder konden in een klap goedgemaakt worden.
Hij liep vanaf de Kinkerstraat de Ten Katemarkt over, tot hij na vijfentwintig meter aan de rechterkant het café met de zwarte spiegelruit herkende. Bij binnenkomst zag hij dat zijn vader bij de tap zat, met naast zich een jonge vrouw. Zij droeg een te kleine beha, die plooien maakte in de stof van haar oranje jurk. Ze zat met gekruiste benen en rookte een filtersigaret. Pino peilde de staat waarin zijn vader verkeerde: ellebogen op de toog, shirt dat langs zijn vette rug omhoog kroop, vochtige haren in zijn rode nek. Hij zat op zijn praatstoel en wat hij vertelde was blijkbaar om te lachen. De barman onderbrak de conversatie en wees naar Pino.
‘Kijk daar eens, die komt vast voor jou!’
Even was er alleen het gejuich van de jukebox.
Zijn vader draaide zich om; zijn blik zwom door de ruimte. Toen grijnsde hij naar Pino en gleed langzaam van zijn kruk. Twee onvaste benen zochten steun op de vloer. Hij liep zo recht mogelijk op Pino af.
‘Zoon! Laat me je omhelzen.’
Hij keerde Pino een wang toe, die aan de lippen voelde als het plastic van een regenpak. Terwijl ze gingen zitten, zag Pino hoe zijn vader zijn handen om de rand van het tafeltje klemde. Hij ademde onregelmatig, alsof zijn strottenhoofd alleen zo nu en dan wat lucht doorliet.
‘Zo jongen. Hoe gaat het met je?’
‘Niet slecht, maar het kan altijd beter.’
Zijn vader lachte astmatisch. Toen hij uitgehoest was stak hij een peuk op.
‘Wil je ook roken?’
Hij hield hem een pakje voor.
Pino nam er een uit en rookte. Zijn vader begon weer tegen de barman te ouwehoeren.
Door de ruit zag hij buiten mensen langsschuifelen in de druilerige regen. Moeders met kinderwagens, Marokkaanse mannen met plastic zakjes vol groenten of fruit. De markt was bijna afgelopen. Enkele kooplui betraden het café en bestelden koffie of pils.
‘Pa, ik wil je wat vragen.’ Zijn vader draaide zich om, hij had rode vlekken in zijn gezicht.
‘Da’s goed jongen, eerst nog wat drinken. Kees, twee vaasjes!’
Zijn vader klemde zijn lippen op elkaar en liet binnensmonds een langgerekte boer die uit zijn tenen leek te komen.
Oké, we drinken er een, dacht Pino.
‘Red je het allemaal wel? Je ziet pips sinds je op kamers woont.’
‘Ik kom niet voor geld,’ merkte Pino op. ’Ik wil iets weten over vroeger.’
Ik moet ergens beginnen, dacht hij.
Zijn vader maakte een weids gebaar met zijn mollige armen.
‘Vroeger? Loop jij nou nog steeds zo met je hoofd in de wolken? Als je iets over vroeger wilt weten dan had je maar geschiedenis moeten gaan studeren. Wacht effe.’ Hij stond op en gaf de vrouw in de oranje jurk een mep op haar kont. Pino dacht aan zijn droom - het leek wel een déjà vu.
‘Hé Bea, kom es, mag ik je aan mijn zoon voorstellen?’
Het wijf keek zijn vader lodderig aan en liet zich op schoot trekken.
Zijn vader wees naar hem.
‘Dit is Pino, mijn eniggeboren zoon - althans, voorzover ik weet.’ Hij grinnikte.
Bea leek niet geïnteresseerd.
‘Deze mooie dame is mijn verloofde,’ vervolgde zijn vader vrolijk.
‘Pino?’ zei de vrouw. ’Die is toch van Sesamstraat?’ Ze had een ordinaire schelle stem.
Jezus, ook dat nog, dacht Pino.
‘Niemand laat zijn eigen kind alleen,’ zong Willy Alberti uit de juke-box. Buiten begon het harder te regenen. De kroeg vulde zich snel met sportschooltypes - brede armen met tatoeages.
Een boom van een kerel gaf zijn vader een klap op de schouder. Hij duwde Pino van zijn stoel. Goedkope aftershave, permanentje, gouden schakelketting met briljanten. De man ging zitten en reikte zijn vader een bundeltje geld aan.
‘Hier. De poen van gisteren. Ze hadden geen zin om rente te betalen, maar ik hoefde maar heel even aan te dringen.’
Zijn vader knikte tevreden. Eén biljet uit het bundeltje verdween onmiddellijk in het decolleté van Bea. Ze kirde en gaf zijn vader een zoen op zijn mond. Daarna gaf hij ook geld aan Pino. Hij wilde het weigeren, maar bedacht zich. De barman zette meer bier op tafel en begon met veelzeggende gebaren een mop te vertellen over een vrouw bij wie van onderen een hommel naar binnen was gevlogen. Pino kon het niet langer aanhoren. Hij schoot zijn jas aan en liep struikelend over schoenen en tassen naar buiten. Zijn vader zwaaide hem na.
‘Tot de volgende keer jongen!’
Hij keek achterom, maar Bea zat met haar blonde suikerspin voor zijn gezicht. Ze likt nu vast de draden uit zijn snor, dacht Pino.
‘Bedankt pa,’ zong Willeke, ’dat was een fijn gevoel.’
Hij stapte door de spiegelruit naar buiten, de gewone wereld in.
Verderop in de straat zong een man met een gitaar ‘Blowin’ in the wind.’ Hoe toepasselijk, dacht hij cynisch. Hij legde het geld van zijn vader in de gitaarkoffer. De zwerver stopte abrupt met spelen, bukte zich en graaide het geld uit zijn hoed. Pino schudde zijn hoofd. Terwijl hij verder liep dacht hij aan zijn vader. Hij vloekte. Deze keer had hij het anders willen doen. Hij had netjes afscheid willen nemen.

6

De Mees kreeg lithium voor een evenwichtige emotionele structuur, neuroleptica om de pieken af te toppen en anti-Parkinsonpillen tegen de tremor die hij daar weer van kreeg. Vervlakking werd tot levensdoel verheven. Hij ontwikkelde een fantastisch talent om op te bellen op het verkeerde moment. Zoals op de ochtend na die eerste, wilde nacht met Maria.
‘Hi Pino, this is the Mees! Do you read?’
‘Héé Mees. Lang niet gesproken.’
Pino ging overeind zitten en duwde Maria zachtjes opzij. Haar arm lag op zijn borst en ze had haar benen om de zijne heen geslagen.
‘Hoe gaat het met je?’
'Victor Charlie Charlie! Heb je al gehoord hoe de nieuwe diagnose luidt? Ik ben tegenwoordig schizo-affectief. Dat wil zeggen dat ik ieder moment naar believen een psychose in kan duiken. Je zegt het maar. Over.’
‘We moeten snel weer eens bij elkaar komen om te praten.’
Pino schoof een kussen in zijn rug en trok zijn benen op.
'Roger. En nog wat: ik mis Maria. Ik zie haar ogen in de lucht als de zon schijnt en het regent.’

7

Op een druilerige dag in september braken de huisgenoten van De Mees zijn deur open en werd hij met een versteende grijns om zijn lippen in een ambulance afgevoerd. Pino zocht hem op, met lood in de schoenen. Een verpleger leidde hem door een lange gang naar een cel van twee bij vier meter met uitzicht op de tuin. In het kamertje hing een geur van zweet en sigarettenrook, als in een gevangenis. De Mees zat op de rand van zijn bed. De kamer was onberispelijk: bed, kast, wasbak, urinoir, een tafel met een stoel. Op de tafel lag een opengeslagen bijbel. Aan de muur hing een prikbord met een beduimeld stuk papier. Met een ouderwetse typemachine was daarop een dagrooster uitgewerkt. Opstaan, wassen, kleden, ontbijten, knutselen, lunchen, rusten, sporten, eten, slapen. Naast het rooster hing een kaart met een afbeelding van een fles Metaxa. Die moest van Maria komen.
Pino hing zijn jas op.
‘Ze hebben me in de isoleer gestopt. Dat was ook wel nodig hoor, ik was bezig door de vierde dimensie heen te knallen.’
‘Ik heb je gemist.’
Het leek of De Mees hem niet verstond. Hij raaskalde maar door.
‘De wanden zijn zacht en ze trekken je alleen een schortje aan. Boven de deur hangt een klok waarvan de wijzers tegen de richting in draaien.’
De Mees bewoog traag: de koffiekop terug op het schoteltje, de sigaret uit het pakje, zijn vinger die buiten een vogel probeerde na te wijzen. Te laat. Houterig maakte hij zich los van het bed en ging naast Pino staan. Hij keek in de metalen spiegel, die boven de wastafel hing.
‘Kijk,’ zei hij tegen Pino en zijn stem rochelde een beetje, ’die spiegel heeft magische krachten.’
Pino keek. Hij zag hun gezichten vertekend als in een lachspiegel. Dat komt omdat hij van metaal is, dacht Pino.
‘Iedere keer als ik er in kijk, zie ik iets anders, nu ook weer.’
Pino keek nog eens. ’O ja,’ zei hij, ’nu zie ik het ook.’
De Mees keek hem onderzoekend aan en trok driftig aan zijn sigaret.
‘Ik kreeg vannacht bezoek van Wonder-met-het-kattenoog. Hij bracht de groeten over van je moeder,’ fluisterde hij.
De boom stond roerloos in de wind, de struik tuimelde.

8

‘Ik heb nog een kaartje aan De Mees geschreven,’ zei Maria. ’Ik heb zelfs ondertekend met “je Metaxameisje”. Weet hij eigenlijk dat we samen weggaan?’
Pino knikte afwezig.
Er klonk een stem uit de luidspreker. ’Dames en heren, aan boord van deze intercity bevindt zich een medewerker van railservice-catering. Hij komt bij u langs met verse broodjes, warme en koude dranken. Als speciale aanbieding hebben wij een kopje koffie of thee met een Belgische wafel voor slechts drie gulden vijfenzeventig.’
Pino haalde zijn schouders op. ’Ik heb dorst. Ik ga even een blikje drinken kopen.’
Maria bladerde door een Viva.
Hij stond op en liep de coupé uit. In het gangetje staarde hij door het raam naar buiten. Hij dacht aan De Mees. Tijd, ach, wat deed ‘tijd’ ertoe? Hij stapte het perron op en begon te rennen. Waar de overkapping ophield en hij naar boven kon staren, vlogen zwaluwen door de grijze lucht. Toen de trein in beweging kwam deed hij zijn ogen dicht en lachte.

Over Bart Prinsen

(Vught, 1966) Is tekstschrijver en werkt als redacteur voor de NPS Televisie. Van zijn hand verscheen in 1997 de bundel Profielen, een reeks korte literaire portretten. Prinsen werkt momenteel aan een boek waarin hij afrekent met zijn verleden als procureursbediende.
Bart Prinsens webstek bij Linkedin