Mijn beste,
De zomer is eindelijk begonnen. De buurt loopt halfnaakt en dat is geen
prettig gezicht. Benen als blauwaderkazen komen onbeschaamd uit de
winterverpakking tevoorschijn. Bierbuiken hangen verveeld over slappe
broekbanden.
Het is mijn stellige mening dat de mens een hufter is. Sommigen zijn het uit
overtuiging, maar de meesten zijn het door geestelijke luiheid. De overbuurman
werkte gisteren aan zijn auto. Dat is zijn hobby. Uit de boomboxen klonk een
bonkende technoherrie. Daarnaar luisteren is zijn eigenlijke hobby. Menig buur
loopt hoofdschuddend voorbij, afkeuring valt op de zuinige gezichten te lezen,
maar niemand durft een opmerking te maken. Ik wel. Tot gisteren, tenminste.
Toen was ik het zo spuugzat, dat ik overwoog hem op z’n bek te slaan.
Om onheil te voorkomen ben ik maar een wandeling in de Veluwse bossen gaan
maken. Vanaf het parkeerterrein waar mijn wandeling begon dreunde ook al
bonkmuziek; het lijkt wel of er tegenwoordig geen ontkomen meer aan is. Op een
trefzeker in elkaar gebeukt bord was met moeite nog het woord ‘stiltegebied’
te lezen.
Maar vanaf dit punt kwam ik vrijwel niemand tegen en werd de wandeling een
stuk aangenamer. Er was veel te zien, vooral toen ik het asfalt verliet en een
paadje opliep. Het pad was smal en hol, met fluwelen moskussentjes op de
sponsachtige bodem en de hoge zijkanten. Aan weerszijden waren
bosbessenstruikjes met rode bloempjes in de oksels van de kantige takken.
Geelgroene wolfsmelk weerkaatste vlekjes zonlicht. Vogelgeluiden klonken
gedempt.
Het was hier vochtig. Loom brommend zochten bijen hun weg en van de bodem
steeg de geur op van vochtig dood blad. Het bos zag eruit alsof het er al lag
sinds het begin der tijden.
Pas toen mijn ogen aan het witte licht op de open plek gewend waren, zag ik
het bronnetje: uit de grond welde water op, dat lispelend zijn weg zocht
tussen gladde kiezelstenen en dikke moskussens. Daaromheen hadden hertenhoeven
een warrige tekening in de bosgrond geslepen. Natte boomstammen glansden in de
mist en af en toe plofte een druppel van het gebladerte op de gevederde
adelaarsvarens eronder. Het klonk gedempt. De vochtige aarde wasemde verval en
nieuw leven. Een kleine poel was het, waar zinnelijke, schuwe wezens hun dorst
kwamen lessen.
Plotseling had ik het gevoel dat ik werd bespied. Ik zag niets of niemand,
maar ik voelde het in mijn rug prikken. Langzaam draaide ik me om.
Vanuit het struikgewas keken twee gele ogen mij aan. In eerste instantie dacht
ik aan een uil, maar ik vergiste me. Het was een kat. Een enorme kat. Een
poema.
Ik bleef doodstil staan. Wat moet je doen als je een poema tegenkomt? Daar had
ik nooit over nagedacht. Ik voelde hoe mijn knieën knikten. Wegrennen was
sowieso geen optie. Poema’s zijn razendsnel. Ze kunnen enorme sprongen maken;
in een boom klimmen was dus ook geen goed plan. Eten poema’s mensen? Ze eten
wel paarden, had ik eens gehoord. Zou hij mij zien als een speklap van honderd
kilo?
De poema bleef mij bewegingloos opnemen. Ik besloot langzaam achteruit te
lopen. Onhandig schuifelend bewoog ik van het grote roofdier weg. Onder mijn
voeten kraakten takjes, een geluid dat me verontrustte. Voorzichtig keek ik
achterom of er nog meer krakends op mijn weg lag. Gelukkig niets dan zacht
mos. Ik draaide mijn gezicht weer naar de poema. Tenminste... naar waar zoëven
nog de poema was geweest. Hij was weg! Bang keek ik om mij heen. Waar was hij
gebleven?! Was hij ervandoor, of kon hij mij ieder moment in mijn nek
springen? De angst werd me teveel en in paniek begon ik te rennen. En ik bleef
rennen, ik stond geen seconde stil. Pas toen ik bij het verharde pad aankwam,
bleef ik even staan om op adem te komen. Niet langer dan een minuut, toen
kreeg de angst weer de overhand en rende ik in één stuk door naar de
parkeerplaats, waar nog steeds de bonkmuziek klonk. Het is misschien vreemd,
maar dit keer werkte die herrie heel geruststellend.
Marc
© 2005
Marc Boelens / De Gekooide Roos