1 |
Ze zijn negentien gebleven te Ieperen.
In Werchter zijn ze weer negentien.
De ene kluit is de andere niet.
En hun tenten, graven en koorts.
De tijd staat zo stil in jou,
tenzij hij suist als een schicht.
Soms slaat hij in, soms sluimert hij.
Maar altijd is hij slapende vennoot.
Laat ons drie tenten opslaan:
jij, wij en de letteren.
Op de zuidflank van Hill 19.
Laten we knetteren.
|
2 |
De middelen zijn beperkt, de overmacht groot.
Kuilen, kussens: daar draait het om.
En een ransel vol roze en blauw.
Er is een thuisfront met vrijgeleide,
binnen de perken van het marsbevel.
Je krijgt een arm, wees gerust.
We juichen bij een stelling weer ingenomen.
Deinzen en afzien is ook een tactiek.
Hoe ouder die oorlog wordt,
hoe kouder we hem in de ogen kijken.
Want jong is blind en luistert nauw.
|
3 |
In ’s hemelsnaam zeer zeker niet.
Evenmin in een andere naam.
De koning is rijk als hij alleen maar kijkt
Met afstandsbediening, brieven en begrip.
Met je doornenkroon om je hoofd gevlochten
en je tatoes van verleden veldslagen.
Laat je niet zalven met psalmen.
Want jij kent de aarde, en de zwaarte
van haar kracht. Die blauwe bol draait
vierkant in het rond, tot nader order.
Ongehoord valt een man overboord.
|
4 |
Tussen steeds nieuwe splinters ben jij te vinden,
te rapen. In boeken tegen het bloeden
spoel je aan als drenkeling, enkeling.
‘Ten aanval’: hoe wrang, hoe bang.
Je wereld is schier een eiland.
De golven schuimbekken en bijten.
Landing, last minute of crash: alles kan.
Het waren ook astronauten te Ieper.
Ze floten in banen om hun hoofd,
gehelmd, getekend: negentien.
En nu jij, met de helm verloren.
|
© 2005 Joris Denoo / De Gekooide Roos