Noemen
Noem het met name
tegen de vragen
de nachten van bazalt
tegen de zemelen dagen
tegen de hoop die vervalt
tegen de mens die verhongert
tegen het licht dat vergaat
het blindelings blijven benoemen
het naamloze
tot het bestaat
Ellen Warmond in “De groeten aan andersdenkenden” (1970)
In het late licht van een novembermiddag zit ze tegenover me.
“Nu ben ik bijna negenentachtig”, zegt ze, “en nog steeds verandert het.
Je leert het als kind, thuis en op school. En het is vanzelfsprekend. God
bestaat.
Je wordt groter, je hoort meer, ziet meer. En op een dag bestaat Hij niet
meer.
Of Zij. Of Het. Want waar hebben we het over?
Er kwam een dag waarop de vraag niet eens meer belangrijk voor me was.
Het maakte me eigenlijk niet meer uit.
De dingen gingen zoals ze gingen. Zoals in het leven van de meeste mensen,
denk ik.
Toch is het net alsof je ergens naar blijft zoeken. Vaag, maar toch.
Naar een richtlijn of zo. Of een richting. Zoiets zou er toch moeten zijn?
Ik trouwde, de kinderen werden geboren. En ik las eens ergens: ´God bestaat
niet, maar laten we maar leven alsof Hij wel bestaat. Misschien gaan mensen
dan toch anders met elkaar om.´
Dat vond ik mooi. Misschien is het waar, dacht ik. Alhoewel, mensen slaan
elkaar toch ook de hersens in over geloofsdingen. Vroeger. En nog steeds.
En wat ik me nou eigenlijk zou moeten voorstellen bij dat woord ´God´, ach dat
wist ik ook niet. Maar ik probeerde het en mijn man ook en zo leerden we het
onze kinderen.
We kwamen in het jappenkamp. Ik verloor er mijn man en onze twee oudsten. En
ik werd troostmeisje. Ja, mooi woord hè?
Nee, sinds die jaren geloof ik het echt niet meer.
Ik heb te veel gezien. Te veel meegemaakt”.
Ze zwijgt even. Ze kijkt naar buiten, volgt een vogel met haar ogen.
“Ach”, zegt ze dan, “ik mis het en ik mis het niet.
Misschien wil je iets voor me zingen? Van vroeger?
‘Wat de toekomst brengen moge´, dat vond ik mooi toen.
En in een lied kan ik Hem nog wel verdragen.”
Ik zing.
En in de derde regel begint ze mee te zingen.
´Moedig sla ik dus de ogen
naar het onbekende land´.
Het is even stil daarna.
Dan zegt ze: “Weet je, ik leef maar met open handen. De tijd die ik nog heb.
Veel is eruit gevallen. Zo heel nu en dan valt er iets in en blijft liggen.
Dan is er een ogenblik meer dan er is. En dan denk ik:
God bestaat niet, dat weet ik zeker.
Maar soms ontstaat God.”
© 2006
Margreet Spoelstra / De Gekooide Roos