Mijn balpen trilt. Hij beweegt buiten mijn geest om, neemt een loopje met
mij. Het enige wat uit hem vloeit zijn woorden die ik niet bedoel. Voor het
ordenen van de chaos in mijn hoofd kan ik beter de computer gebruiken. Zo
veel is toch al in slordige zinnen gezegd, mijn liefste.
Kijk, nu gaat het beter. Wat wilde ik eigenlijk vertellen? Dat het mij goed
vergaat zo zonder jou, geheel in de traditie van de leugen die wij nog kennen.
En dat het schrijnen in mij best meevalt, terwijl ik toch zo ver van je
verwijderd ben. Tenminste, de reis zou ongeveer vijftien uren per auto duren,
en als je het vliegtuig rond de middag zou nemen, was je tegen het einde van
de siësta in Italië.
Het is een prachtige nazomeravond. De krekels rijgen hun gesjirp door de
stilte van de donkere heuvels. De wolken zijn weggedreven en op de vlakte van
water die er bij lag als gekarteld lood, drijft nu een waaier van gouden
maanlicht.
Ik moet naar buiten, de nacht is te mooi.
Het huisje dat ik gekocht heb, bevindt zich op een heuvelrug temidden van
wijngaarden die zich in gearceerde vlakken voor mij uitstrekken. In het
verlengde ervan ligt een tropisch warm meer dat ik bijna voor me alleen heb,
althans, vergeleken bij augustus. Ik baad er dagelijks in en voel de warmte er
allengs uit wegvloeien zoals de liefde uit ons. Om die reden, denk ik, hekel
ik de komst van de herfst des te meer omdat hij onze zomer verguist. De
fluwelen golfslag van het water wil ik zo lang mogelijk op mijn gelaat voelen,
begeleid door koolwitjes buitelend boven mij, omringd door de heuvels met die
strooiseltjes van witte huizen, en dan verdrinken. Want zou het niet beter
zijn om ergens levenloos aan te spoelen, lieve, zodat het antwoord op jouw
vraag of ik ooit van je gehouden heb verstorven ligt op mijn blauwe lippen?
Het toerisme is goddank morsdood. De restaurants zijn maar mondjesmaat gevuld,
de campings zijn gesloten. Het land lijkt te zijn teruggeven aan de
oorspronkelijke inwoners; het zangrijke Italiaans klinkt weer overal, ontdaan
van die stortvloed aan talen, en de auto’s die over de provinciale wegen
jagen, zijn meest van nationale afkomst.
Ik heb al veel nieuwe vrienden gemaakt die mij ‘Il nostro amico olandese’
noemen, wat tamelijk gastvrij klinkt als je je nog maar zo kort hebt gevestigd
in een vreemd land waar je vroeger alleen als passant placht te komen.
Iedereen zegt elkaar gedag, vooral in de heuvels waar je elkaar regelmatig in
het voorbijgaan tegenkomt, maar het beste contact heb ik tot nu toe met mijn
naaste buurman, Giovanni. Mijn vrienden zijn jouw vrienden, is zijn adagium,
en hij heeft mij dan ook geïntroduceerd in zijn kennissenkring.
Na zijn pensionering heeft hij zijn huis in de stad verkocht en zich hier
permanent gevestigd in zijn imposante, ivoorwit bepleisterde villa - de
dakpannen lijken met azuurblauw gevernist en schitteren in de zon als een zee.
Er omheen liggen zijn wijngaarden. Als zijn vrouw van huis is, en dat gebeurt
nogal eens, komt hij mij als een stiekeme schooljongen ophalen.
‘Ga je mee?’ vraagt hij dan met een grijns, ‘ik heb wijn die dringend op
moet.’
Op een dienblad in de wijnkelder staan kleine glazen die Giovanni inschenkt.
Nadat we geproefd hebben en een keuze gemaakt, trekken we ons met een karaf
wijn terug in de aangrenzende ruimte die ruikt naar knoflook en vochtige
schimmel. Giovanni verblijft er graag, dat merk ik aan de kalmte in zijn
gebaren, de wijze waarop hij onnadenkend door het vertrek slentert. In de
keuken, een samenraapsel van beduimelde kastjes aan een wand, een plank die
dienst doet als aanrecht en een geblakerde kookkachel, maakt hij een bord met
salami voor ons klaar; de worsten hangen aan het plafond te drogen. Het is
zijn gewoonte om hierbij vioolmuziek op te zetten en met tranen in zijn ogen
te luisteren naar droevige melodieën. Half prevelend kondigt hij zijn
favorieten aan. ‘Stradella.’ ‘Verdi.’ Of, met een
ondertoon van spijt in zijn stem: ‘Paganini, liederlijke
vrouwenversierder.’
Aan een verveloze eettafel met krakende, wankele stoelen, drinken we tot
Giovanni’s zesde zintuig de terugkomst van zijn vrouw voorspelt en we
rommelig afscheid nemen. Licht uit, half struikelen in het donker. Lang duurt
het niet dat ze daarna thuiskomt.
Op de veerboot naar de overkant van het meer waren vandaag maar drie
passagiers aan boord. Er was een man met een rugzak die vanaf de reling tuurde
naar de opschurkende golven en twee zussen, een bejaarde tweeling, die
gespiegeld door het leven ging. Ze waren gekleed in ravezwarte truien en
rokken van wol, en verborgen hun ogen achter donkere zonnebrillen. Hun
mondhoeken waren eender neerwaarts gebogen en verstard in voren van diepe
ernst. Ze spraken over een gebeurtenis of onderwerp dat hun beiden kwelde; af
en toe streken ze iets nats en glinsterends weg van hun gebarsten wangen.
Daarentegen vermeden ze troostende omhelzingen, gesnotter en gejerimieer, wat
hen een zekere waardigheid verleende. Toen ik terloops naar ze keek, schonken
ze mij een matte glimlach met een blik die zich alleen liet raden.
De passagier met de rugzak kwam terug van de scheepsbar met een glas sterke
drank. Hij knikte vriendelijk naar de dames en ging over de reling hangen, bij
de lawaaierig klapperende Italiaanse vlag op het achtersteven. Mijmerend.
Omgeven door het klagende geschreeuw van de meeuwen die aan onzichtbare
koorden van elastiek rond het achtersteven bleven hangen, met een aarzeling in
hun zwenken maar te bang om los te laten.
Ik verwijt het mezelf, die verblindheid, dat willens en wetens vasthouden aan
iets onbestaanbaars. Illusie en werkelijkheid wisselen elkaar af, dacht ik. In
het begin. Toen het beminnen onophoudelijk leek. Maar toch registreerde ik je
zenuwachtigheid als je bij mij was, merkte dat je amper naar me luisterde en
weinig meedeelzaam was.
Giovanni tracht mij, vanaf het begin van mijn komst alhier, aan een vriendin
te helpen. Ik waardeer dit in hem, maar zijn smaak is erbarmelijk. Kort na
mijn intrek in mijn huisje, kreeg ik door hem kennis aan de dochter van een
van zijn vrienden. Een dag later stond Emma aan mijn deur. Met de rotsmoes of
ik haar Hollands wilde leren. Met dit fraaie exemplaar van zuiver Italiaans
origine, zit ik dus opgescheept. Tijdens de provisorische taalles die ik haar
geef, monstert ze mij met groeiende aanbidding en ben ik nog onthutst door het
zware, schemerige dons op haar wangen en haar door weemoed geplaagde
huilgezicht.
Toch, nou ja, ik weet niet precies wat het is, dan word ik ‘s nachts
wakker en voel ik me ellendig en heb ik waterige ogen alsof ik opeens
verkouden ben. Dan kijk ik om me heen, maar jij ligt niet naast me. Het bed
staart verlaten naar mij terug. Misschien denk je alleen nog in vervagende
flarden aan mij, en tracht je uit je geheugen te bannen wat schijnbaar
onbelangrijk was - kleine aanrakingen, woordjes, alledaagsheden, maar faal je
daarin, net als ik. En in het voorbijgaan, op plekken waar je het het minst
verwacht, dan ruik ik je weer, al weet ik mij geen precieze geur te
herinneren, het was iets met jasmijn, en zie ik je naast mij in de keuken als
ik sta te koken en kussen we de wijn van elkaars lippen maar ben ik op dat
ogenblik alweer te dronken om een onderscheid te maken tussen realiteit en
verlangen.
Je vond het de gewoonste zaak van de wereld dat je vanuit de kroeg met me naar
huis ging. Maar van een paringsdans of enige andere vorm van hofmakerij was
nog geen sprake geweest, zodat ik naar mijn gevoel een beetje verloren naast
je liep. Je hand durfde ik niet vast te pakken en het vuur van een vergeten
soort verlegenheid wakkerde maar voort in mijn wangen. De stilte die inviel
als we net een paar woorden hadden bijeengesprokkeld en uitgewisseld maakte me
onzeker, en ik twijfelde of de sprankeling in je ogen de weerschijn van je
begeerte was.
Alle scenario’s nam ik onderweg voor mijzelf door: ik kon een kus aan je
ontfutselen of meteen je bloesje lospeuteren of je naar boven sleuren en
gepassioneerd maar teder nemen. Het werd een glas wijn en een gesprek over
boeken, want je herkende een titel bij mij in de boekenkast.
Daarna bedaarde ik, begon eindelijk aan het paringsritueel, en declameerde
gedichten voor jou uit een bundel met tweehonderd liefdessonnetten.
De wijze waarop je likte aan die bungelende streng haar naast je mondhoek toen
je bovenop me kroop. De zwalpende, roomgele plas van kaarslicht op het tapijt,
het geluid dat je maakte als een gesmoorde snik, het traag hervinden van taal.
Het gemak waarmee je je naaktheid droeg in de ontwakende ochtend.
Giovanni komt de weg naar boven opgereden in zijn oude, gekreukelde Alfa. Ik
kan net zijn hoofd zien in het donkere vlak van de voorruit waar de
ruitenwisser het vuil heeft weggeschraapt. Giovanni beweert de wagen nog nooit
gewassen te hebben en zo ziet hij er ook uit.
Het portier kraakt als hij uitstapt. Hij steekt zijn hand naar mij op. Zijn
vrouw heeft hij voor een paar dagen naar zijn schoonzus gestuurd, verkondigt
hij triomfantelijk. Tijdens de wijnfeesten gaat ze meestal een paar dagen weg.
Hij heeft het dan te druk voor haar, voegt hij er met een naar wijn wasemde
lach aan toe.
Aan het water, bij de vele terrassen, vermengen etensgeuren en houtskoollucht
zich in de najaarswind. Giovanni wuift naar bekenden en houdt hier en daar
stil bij een tafel om mij aan hen voor te stellen waarbij hij zijn armen trots
breed maakt als een dompteur tijdens een voorstelling in het circus. Ik laat
het me welgevallen, schud overal handen en krijg wijn aangeboden in overvloed.
Het dreigt een avond te worden zoals er vele zijn; de massale vriendelijkheid
stemt mij somber en maakt me moe. Giovanni is anders. Naarmate hij meer
drinkt, wordt zijn houding minder stram, zijn tred verend. Dat hij een
gegroefde boerenkop en een sterk wijkende haargrens heeft valt eigenlijk niet
op omdat hij met zijn jongensachtige charme zijn vorderende leeftijd om de
tuin leidt. Hij is begin zestig maar een buitenstaander zou hem amper vijftig
geven.
Na wijn te hebben besteld aan een tafel, wenkt Giovanni een groep jonge
vrouwen. Ze zijn gekleed in stemmig grijs en zwart en zouden zonder meer op de
catwalk tijdens een modeshow kunnen rondparaderen met hun bevalligheid. Ze
nemen plaats bij ons, stallen pakjes sigaretten voor zich uit, en babbelen
ongedwongen met Giovanni mee als in een televisieuitzending van RAI Uno. Een
vrouw, Gina, lijkt op jou. De wind voert geuren in mijn richting. Kamille en
jasmijn. Haar haar stroomt teerzwart langs haar hals. Daar, in de welving van
haar boezem, wil ik nietig wegkruipen, met mijn duisternis, op zoek naar het
zonlicht van haar lente.
Ik raak met haar aan de praat omdat ik daarnaar hunker, ertoe gedreven word.
In goed Engels vertelt ze over haar studententijd in Leuven. Ze deed er een
jaar kunstgeschiedenis. Liever was ze naar de universiteit in Amsterdam
gegaan. Maar bij die faculteit had ze zich toen te laat aangemeld.
Er verandert iets in haar houding, ze lijkt minder afstandelijk en even wringt
ze met duim en wijsvinger de gouden ring die ze draagt, als ik tegen haar zeg
dat ik in Amsterdam woon; dat is de magie van de hoofdstad die elke
buitenlander bezweert, weet ik van een Amsterdamse vriend, en al is het puur
bedrog, want mijn wortels liggen elders, het mist zijn effect niet.
Er konden dagen verstrijken waarin jouw zwijgen de boventoon voerde en als je
dan opeens voor me op de stoep stond, met een terloops gesproken: “Gelukkig
leef je nog”, en doodgemoedereerd bij me naar binnen liep, vermocht ik mij
weer voor een ogenblik je minnaar noemen.
Het kluisterde mij aan mijn eigen woning. Ik kon immers niet weg, omdat je dan
voor een gesloten deur kwam te staan. En je mobiele nummer had ik niet. Ik
vond een oplossing. Als ik boodschappen ging doen, dan plakte ik op de
brievenbus een sticker met een code: ‘AHino’ voor de Albert Heijn of
‘Borreltje?’ als ik naar onze stamkroeg ging, er vanuitgaand dat geen inbreker
het zou begrijpen en waardoor ik de hoop kon koesteren je tegen te komen op
een van die plekken.
Ik kwam je nergens tegen. De stoep bleef leeg. Alsof je opgehouden was te
bestaan.
© 2006
Niels Landstra / De Gekooide Roos