Het is ochtend, zwaar bewolkt, voor een
boodschap droog genoeg. Alle zaterdagse
dingen staan te wachten zonder dringen
in een onbezorgde en van spoed gespeende
rij. Ik ben vrij en niet in staat meer dan
een uur vooruit te kijken. Deze dag zal
zeker op een eerdere gaan lijken. Ik hoor
zwaar beslagen wielen, vast een boer met
nostalgie.
Ik tel de slagen en verzin een soort van
melodie. Zeer tevreden stel ik vast dat het
een hit kan worden, als plots het ritme staakt
zo ongeveer recht voor mijn deur. Drie mensen
stappen uit een roestgeveerde wagen. Eén moment
nog denk ik dat ze mij de weg gaan vragen.
“Ik ben de mensenbrenger, zegt de grootste van de
drie. Succes ermee, ze zijn voor jou, het vrouwtje
heet Sophie.” “Om te rijmen zeker”, zeg ik toch een
beetje van mijn stuk. Met “Veel geluk!” mept hij
de zweep over de paarden. De wielen drummen
plichtsgetrouw. “Wij zijn van jou!” zegt de man
die nog geen naam heeft wat bevreesd. “Daar lijkt
het op”, zo fluister ik verwonderd en bedeesd.
Nu ben ik van het slag dat zich bijzonder snel
hervindt: ik pak hun handen die ik aan elkander
bind en verzwaar ze met een steen. De gracht is
koud en zeer nabij dus daar breng ik ze maar heen.
De kraag wat op, de wind jaagt nijdig en vooral gemeen.
Mensen in de schoot geworpen krijgen is op zich
niet alledaags, maar ik had niet om sleurdoorbraak
verzocht. Het land is dicht, het is mijn plicht
de nergensmens te doden. In het belang van het
zo wankel evenwicht. Hop, daar gaan ze. Doffe
plons en weg is het verlangen naar een menswaardig
bestaan. Wie profijt wil zal hier tot de bodem
moeten gaan.
© 2006
Aard-Jan Quaak / De Gekooide Roos