En wanneer heeft iemand voor het laatst het stof
van het strand geveegd? Het waait op mijn brood en
het kriebelt in mijn zwembroek en ik kan wel blijven
hollen tussen water en handdoek om schone voeten te halen.
En overal slingeren weeshuizen met scherpe randjes
rond die uit de oceaan zijn aangespoeld, en in allemaal
staat de radio te hard nog aan op zender zee. En golven
durven maar steeds het strand niet verder op dan tot híer.
En er zit een mevrouw met hinderlijk grote borsten,
dus die hele kant kan ik niet opkijken. En aan de andere kant
zit een meneer te gluren naar hoe zij zonnebrand op
haar dijen smeert, dus die kant opkijken kan ook al niet.
Ik zou het water in willen lopen, maar het is te nat en te
koud en de zon is te heet. En een dikke vent met akelig
haar op zijn rug eet een ijsje en vliegtuigen strepen de lucht
door met wit krijt, want het weer zorgde weer niet voor wolken.
En alles is verkeerd. Daarom klauter ik de trap op naar boven
en zie de vlaggetjes vrolijk wapperen op de boulevard. Ik kijk
naar de kerels rond de kar die in een Hollandse Nieuwe happen,
de echte doen het met ui en huilen niet. Ik doe of ik verdwaald ben.
De haringman maakt maatjes schoon en ziet mij staren.
Jochie toch, roept hij, je ziet zo rood als een kreeft. Ga uit de zon!
Och, zeg ik. Vorig jaar had ik zukke blaren en deze heb ik daar
van over; ik wijs naar mijn schouders vol lievelingssproeten.
Moet je een lekker harinkie? vraagt hij. Ik heb geen geld en ik
blief het niet zonder ui, pruil ik expres. Hij snijdt dadelijk
een ui en verse tranen prikken in zijn oog. Ik gooi mijn hoofd
in mijn nek en neem een hap. Hehe, eindelijk is de zomer waar.
© 1999
Ted van Lieshout / De Gekooide Roos