Het is prettig dwalen in een stelsel van kleine binnenweggetjes en steegjes
met hier of daar een uitvalsweg. Zo'n stad is volmaakt en nooit af
tegelijk. Volmaakte steden bereiken nooit een definitieve vorm, sterker
nog, dan zou een stad volmaakt dood zijn. In een interview zei Lucebert
eens dat een gedicht nooit af is en dat hij er wel aan kan blijven
wijzigen. Steden en gedichten, in beide kun je zwerven en een onverwacht
panorama vinden, een plein dat gonst en een stil plekje met hier en daar
een boom. En om de hoek ligt dat ene trotse gebouw en daar het theater uit
een andere eeuw, of een woord uit een ander boek. En elk jaar dat je
terugkomt is er niets veranderd en tref je tegelijk alles anders aan. Ook
laat een stad zich steeds weer van een andere kant zien met het verglijden
van de seizoenen, net als je een verhaal of gedicht kunt blijven ontdekken
en herontdekken. Beide beleef je niet in één keer maar ervarenderwijs.Het
hieronderstaande gedicht is een moment van inzicht en het relaas over wat
er aan dat moment vooraf ging. Grofweg gezien behoren de eerste en de
laatste strofen tot het heden van dat moment en de tussenliggende strofen
tot het verleden. Grote motieven worden niet uit de weg gegaan zoals
ijdelheid, verlies, verraad, wraak en lust. Thematisch is het uitspelen van
de schijnbaar onverzoenlijke tegenstellingen zoals lust en gratie, hemel en
aarde, leven en dood.
elegie |
1
|
de mooie mensen mogen op heuvelen rusten
borsten en schouders schikken en niets doen
maar mij noem mij een gevaarlijke naam
|
5 |
— achilles — wolfswaanzin waarachter dottergeel golven
bij de avond grommen langs de vrouwelijke schepen
alleen langs vrouwelijke schepen ik drentel
fijngeplooid als een schim en ik mompel
je naam en je naam en je naam en je lichaam
|
10 |
als een sneeuwetende leeuw ik monster je lichaam
weet: een afwezig lichaam en weet
geen lichaam maakt heviger
regenend het hart dan het herinnerde lichaam
en mijn hart werd de op smekende paarden dravende
|
15 |
grijze druipende hond en dat gromt naar je lichaam
achter een glimlach die is een welriekende dolk
achter een borst die is een bel welluidendend onder een nimbus
|
20 |
achter een buik die is een helder relief van vuur
en droomt dat deze vondst ons dieper graven laat
naar dromen groter dan men ooit droomde en droomt
dat men klaar water wordt een onbewolkte werkkring
onder het blazen van die geest en opgraaft inderdaad
|
25 |
een fontein-voor-altijd van vrije lange en trotse gebaren
en dan plots met een laag mieren op de ogen leest
— man en vrouw van de wereld gevallen —
wat dat dan betekent? men wordt een spaan en een vlok
en het lichaam leeg als een leeggeslagen altaar nietwaar?
|
30 |
en elk verder gesprek een spijskaart in een badcel
en elk zelfgesprek een kalender in een graf
al onze vrije lange en trotse gebaren
en de hoovaardigen want wij haatten de
|
35 |
werden logge wenken onder een zotskap
die rinkelde wel maar dan toch nog beter is kwakend
op plompeblaren — twee friese nachtegalen —
ver van elkaar bevroren zitten en staren
want wat wordt van al dat samen onstuimig smeden
|
40 |
aan komplotten in vlammende putten
tegen de maan die steeds zeer stil door onze lucht loopt
die het te snel hart heelt met steen en been en as
dat wordt in eenzaamheid geluidloos
|
45 |
een benauwende baard smeden van ijs
en men beangst ontdekt steeds engere grenzen en men
sterft snel en onzichtbaar of grijs
maar wat is dan die eenzaamheid
|
50 |
dat is wel waar maar ook zij is snachts appels betasten in de tempel
daar opgesmukt met biddende handen oostwaarts
gelijk de exotische bloemschikker bidden de oostewind
dat hij het vlamvervig het gorgonenhoofd schaloos schiet en zie
|
55 |
als een sluipzieke priester ontwaak
en terstond ik kruip in een veellobbig loslippig boek:
— nu broeders beter trouwen dan branden – maar dan en anders:
— en mijn verzoeking die in mijn vlees geschiedde in mijn vlees
hebt gij veracht noch verfoeid maar gij naamt
|
60 |
naamt mij aan als een engel — jawel zo dwalend ik hypnotiseer mij
met dit maanstenen kostuum van klanken tot een klacht en drachtdans
en vaak snachts ik dagdroom nog vrolijk
een café-chantant vol hese muizen is mijn dagdroom
en een sleep van speelse muizenissen zijn mijn lippen
|
65 |
lippen biddend als dansend de buikdanseres
en die is een jachtstoet van kreupelen en zo weet ik
naar de geest hephaistos ben ik en het ging ook
naar ik hoorde hephaistos niet zo goed hephaistos
hinkende met de beide benen maar mijn geest
|
70 |
altijd één gedachte één bedoelen had mijn geest:
nog eens en dan voorgoed een nymph te kweken van een furie
ofwel te ontlokken een zuivere schim aan een vervuilde schepping
evenwel nu ben ik even ver als voorheen
|
75 |
de mooie mensen mogen op de heuvelen rusten
en goud eten uit eenvouds houten schalen
graag verga ik want waar versta je me?
|
aan galgen
Het is alles ijdelheid, als aan galgen gezegd. De galgen spreken van gerecht, executie, de dood
en ook gal, woede. Een elegie is een klaagzang, er is iets moois verloren. Maar in de eerste
strofe lees ik niet zozeer de klacht als wel de wraak over het geleden verlies.
Iemands naam en lichaam zijn verloren. Dit kan een aantal betekenissen hebben.
Het driemaal noemen van “je naam” verwijst naar het verraad van Petrus ten aanzien van Jezus
door drie keer te ontkennen dat hij de man van Nazareth kende. Zo worden de galgen van de eerste
regels opeens zomaar drie kruizen op de heuvelen. Deze mooie mens rust.
Maar ook verloren is het herinnerde lichaam, de lichamelijkheid, de greep op het leven is
verloren. Het gedicht barst van de lust, levenslust, lichaamslust. Het verlies van de onschuld
is het verlies van het lichaam. Het veelvuldig noemen van het lichaam geeft dubbelzinnig de idee
van verlies van zinnelijkheid en de zin van het leven.
Verraad roept om wraak, Achilles roept om wraak wanneer zijn wapenbroeder
sneuvelt in de strijd om Troje. Die wraakgevoelens koelt hij op de Trojaanse held en koningszoon
Hektor, door hem in een duel te verslaan en vervolgens zijn lichaam drie keer rond Troje te
slepen. Drie keer verraad en de Trojanen zien dit met lede ogen aan. Ook Hekabe, de moeder van
Hektor die door Achilles’ wraaklust bijna al haar kinderen verliest, is buiten zinnen. Juist in
haar wraakgevoelens is zij verbonden met Achilles, ze is gek van wraak als ze haar laatste kind
dood op het strand van Troje vindt en kan alleen nog maar honds grommen, hoe de paarden ook
smeken in de laatste regel. Deze eerste woorden zijn een verbond van woede en machteloze
waanzin. Het gevaar is de uitweg.
Het span paarden verbeeldt het lichamelijk verlangen naar galop. Het hart als onaanraakbare hond
gromt terug, niet meer de losse teugel, niet meer het lichaam.
Gevaar zoeken is de eerste stap van handelen, risico nemen om uit een situatie
te geraken, of juist in een situatie te komen. Met smekende paardenkracht door de nacht draven
is alles behalve niets doen, in tegenstelling tot de mooie mensen uit regel 2. Wat te doen dan?
Golven, drentelen, mompelen, regenen, smeken en druipen van het verlies. En daarna? Grommen,
monsteren, draven en weer grommen om de woede en de wraak.
gevonden heeft
Dan wordt naast die lichamelijkheid de geest gevonden. De geest geeft ruimte aan het lichaam.
Het maakt welriekend (17), welluidendend (18) en helder vlammend (19). In de daaropvolgende
regels wordt droom op droom gestapeld tot onbewolkte Babylonische hoogte. Dan komt in regel 26
de hoogmoed ten val en alle ruimte verdwijnt. Het onderling verband verdwijnt en het vrije lange
en trotse transformeert zich tot de zinledigheid van badcel en graf.
schuilplaatsen in elkaar
Een hopeloos dieptepunt ontstaat. De grote gebaren en de verbanden worden kleiner en kleiner. Er
wordt een oorzaak gezocht: om uit de put te komen werden onmogelijke plannen gesmeed die zich
richtten zich tegen het maanlicht, de reflectie daarvan, het nadenken. De maan wordt
aangevochten want in haar licht is de werkelijkheid angstig echt.
De ijdelheid van het begin is nu terechtgekomen in het eenzaam uitzicht op de
dood. Het is deze eenzaamheid waarmee in het reine moet worden gekomen.
mijn bestemming
Het geschenk van het leven is verraderlijk omdat het weer wordt afgenomen. Dat maakt dat de
levenslustige dichter al zijn woorden ertegenaan schopt. Er moet een uitweg zijn, niet lijdzaam
afwachten, niet de nutteloze woede en ook niet het bouwen aan een zelfverheerlijkende
dromenpracht.
De dichter raadpleegt de wijzen maar die doen niets, ze zijn alleen maar zuiver gestemd met hun
eenzaamheid. Maar de wanhopige zoekt want zijn onzuiverheid is ook eenzaamheid. Dan bidt hij de
hoop uit het oosten, hij sluipt, betast en ontwaakt! Zijn geopende ogen lezen vervolgens Het
Boek, de bijbel en dat brengt hem tot contemplatie. In de brieven van Paulus aan de Corinthiërs
leest hij niet toevallig over het moeilijke weerstaan van de lichamelijke lust en over
zuiverheid in handelen. Hij herkent zichzelf in het aannamen van de engel, het bovenaardse, hij
herkent zichzelf ondanks zijn aards vlees en ziet daarin houvast om in het reine komen. Daar
wordt hij buitengewoon vrolijk van! Zijn speelse lippen dansen een kreupel gebed. Zo weet hij
zichzelf naar de geest van de Griekse god die als enige niet-werkloze Olympiër een echt beroep
heeft. Hephaistos, de smid, de schepper, de kunstenaar, Hephaistos die allerlei voorwerpen maakt
voor de goden waaronder schitterende wapenuitrustingen, de zonnepoort en allerlei andere
kunstige voorwerpen uit staal en vuur. In Hephaistos wordt een doel gesteld dat de dichter tot
voorbeeld is en boven zichzelf uit kan tillen.
een gevaarlijke naam
De laatste strofe brengt de lezer weer terug naar het begin, het inzichtsmoment. Nog steeds is
het de mooie mensen gegund om hun heilige graal te koesteren.
Graag vergaan is een aanvaarding van de in het begin genoemde sterfelijkheid, maar hij wil ook
vér…gaan. Zo is ook verstaan te splitsen in ver staan, waarmee zijn eenzaamheid een positie
heeft gekregen in relatie tot de mooie, tevreden mensen, de rest van de wereld.
De mooie mensen die rusten en niets doen, Jezus, de wijzen, zij doen niets, zij hebben hun
heilige graal wel gevonden, de eenvouds houten schaal met goud daarin. Zij kunnen hoogstens
veilig “heelhuids leren” Zo is de dichter niet. De dichter, graag vergaat hij, zijn veilige
schepen brandend achter zich latend, hij gaat ver, gaat verder het gevaar in, maar neemt het ook
op zich. Lucebert overstijgt in dit gedicht de ijdelheid het verdriet en de wraak door te
dichten zoals hij dicht en daarin de stilstand te ontlopen en tot daden te komen.
© 1999
Sandro Aiello / De Gekooide Roos