Je draaide achtjes, gezwind de handen
op de rug omheen je temperament en
ik om jou, ja ver genoeg om — kijk ons
nou toch eens even — niet te botsten.
Elke wending was behendig; bordjes
met “verboden op mijn gras te lopen”,
“zachte berm”. We zaten hier, de tafel
als een stootwil; wij aan elk een overkant,
ruimte zat om niets te hoeven zeggen
van je ruis, laf en stoer genoeg, o zo.
’t Smeulde wel en mooie rook vooral,
geurig ook, om niet ... om wel ... en
Ach, je haren in een staart. Ik speel
patience met je naam, schrijf anagrammen.
Ik loop zo rustig op het matglas vol
met barsten van het ongeduld; spergloed.
Mag mijn intuitie bij je op de cursus
“fluisteren”? Ik wil ook dobbelen om je jurk.