Wilbert Thyn Schuld en boete
Zo lang wachten is nauwelijks op te brengen. Anderhalf uur zit hij hier al en er is nog steeds niemand gekomen om hem op te halen. Hij twijfelt even, maar staat toch op en loopt naar de dienstdoende agent achter de balie, een jonge man met blond kort geknipt haar en een vlassnorretje. ‘Tja,’ zegt de agent, terwijl die een van de opgestroopte mouwen van z’n overhemd nog iets verder omhoog schuift , ‘ziet u, het is nogal druk nou. Gisteravond is de kermis begonnen dus hebben we op ‘n dag als vandaag onze handen vol aan alle verbalen. En dan zijn er vanmorgen ook nog twee winkeldiefstallen gemeld in het dorp, dus het is een compleet gekkenhuis hier.’
— ‘Maar ik kom mezelf toch aangeven? Voor ‘n moord nog wel. Heeft u dat misschien niet begrepen?’
— ‘Ja, maar u bent toch uit uzelf hierheen gekomen? En uw slachtoffer zal ook geen haast meer hebben, dus gaat u nog even rustig zitten. Straks komt een van m’n collega’s u halen.’
Hij loopt langzaam terug de wachtruimte in en ploft weer neer in een van de blauwe plastic stoeltjes. Hier zitten ouders te wachten op hun zoon als die is opgepakt. Voor het jatten van een scooter, of voor het verbouwen van een telefooncel. Hier wachten vrouwen en jonge meisjes die zijn verkracht, om aangifte te doen. Laten ze die ook zo lang wachten? En die moeten daarna nog naar het ziekenhuis. Weer wachten. Of gaan die eerst naar het ziekenhuis en daarna naar de politie?
Voor de zoveelste keer kijkt hij naar de verweerde poster op de muur. ‘Die pet past jou ook’. Een lachende neger en een Turks meisje in uniform. Meer een pas getrouwd stel dan een koppel dat ‘s nachts een café binnengaat waar gevochten wordt. Wat hebben die er voor moeten doen om er zo stralend uit te zien? Ook iemand afgemaakt? Of hebben sommige mensen gewoon geluk? Dan klinkt het geluid van stemmen. ‘Ja, hier zit-ie’ hoort hij de balieagent zeggen. Een man op sportschoenen komt de hal binnen. Z’n bonkige lijf in een spijkerbroek en bruin leren jack geperst. ‘Inspecteur Wouters, aangenaam. Wilt u met mij meelopen meneer…?’
‘Parvani, Reza Parvani.’
Ook Wouters heeft blond haar en een vlassnorretje, maar hij is minstens tien jaar ouder dan de jongen achter de balie en heeft een groot litteken boven z’n rechter wenkbrauw. Ze gaan door een gang een kleine kale kamer in. Er staan alleen een tafel en vier stoelen.
— ‘Gaat u zitten’.
— ‘Dank u’.
Wouters opent z’n jack, haalt een blocnote en zaktelefoon uit z’n binnenzak en legt die op tafel. ‘Zo, nou nog effe ‘n pen en dan zullen we zorgen dat u weer gauw naar huis kan. Eens even kijken, ja. Dus u zag vanmorgen twee jongens wegrennen uit de zaak van Verkerk? Weet u nog hoe laat dat was?’
— ‘Ik heb helemaal niemand zien rennen. Ik kom mezelf aangeven. Ik heb iemand vermoord.’
— ‘Oh. U bent niet de getuige van de diefstal bij de sigarenwinkel van Verkerk?’
— ‘Nee, ik heb iemand vermoord.’
— ‘Zo-o. Wacht, ik bel even m’n collega beneden want hier loopt het een en ander een beetje verkeerd.’
— ‘Hallo Bert, met Theo hier. Ik dacht dat je me die getuige van Verkerk meegegeven had. Wat, zit die te wachten? Godver!… Ja, natuurlijk is moord ook een misdrijf, maar ik had om vier uur een afspraak met die kerel. Nou, vraag of Ton hem overneemt, dan regel ik dit zaakje wel. Oké, de mazzel.’
— ‘Zo meneer, ik geloof dat wij een probleempje hebben.’
— ‘Ja, maar daarom ben ik ook hier gekomen.’
— ‘U heeft iemand gedood zegt u. Wanneer was dat?’
— ‘Gisteravond. Ik heb een vrouw van d’r fiets getrokken en gewurgd.’
— ‘Zo, en waarom dan wel? Had u daar een speciale reden voor?’
— ‘Ik moest het doen. Het is sterker dan ik. De wereld moet tegen mij beschermd worden. U moet me opsluiten. Ik ben een gevaar voor de mensheid.’
— ‘Is het trouwens niet nodig dat er een collega van u bij komt zitten? Anders is mijn verklaring toch waardeloos?’
— ‘Nou meneer, zover is het nog lang niet. Niet te hard van stapel lopen. Ten eerste is er niemand als vermist opgegeven, wat trouwens wel prettig is want we hebben het al druk zat. En ten tweede is er geen lijk gevonden. Iedereen kan wel zeggen dat-ie iemand vermoord heeft. En om dan nou meteen de halve politiemacht uit te laten rukken is een beetje voorbarig, zou ik zeggen.’
— ‘Maar ik heb het lichaam begraven. In het bos. U moet het opgraven. Ik zal aanwijzen waar het ligt.’
— ‘Misschien dat we morgen even kunnen gaan kijken. Als u om een uur of drie even langskomt rijden we er heen.’
— ‘Houdt u mij niet vast? Bent u niet bang dat ik er vandoor ga.’
— ‘Nee, niet na al die moeite die u gedaan heeft om hier binnen te komen. En die mevrouw in het bos zal ook wel op tijd op onze afspraak verschijnen, denkt u niet? Als u mij wilt volgen, dan schrijft mijn collega beneden even uw persoonsgegevens op. Dan hoeven we dat morgen niet meer te doen.’
In de stromende regen hobbelt een ambulance over het bospad. Af en toe slipt een van de achterwielen in de modder en schuift de neus van de wagen opzij om daarna weer met een ruk in het juiste spoor te belanden. Als er tussen de bomen vier mannen in zwarte regenkleding verschijnen, stopt de wagen. ‘Hier is het!’ roept een van hen naar de chauffeur die z’n raam naar beneden draait, ’het is zo’n honderd meter verderop, maar daar kun je niet komen.’ Drie personen stappen uit de ambulance. Onder hun doorzichtige plastic pakken zijn witte verplegerskleren te zien. Ze halen een uitklapbare brancard met wielen achter uit de auto en zetten daar een langwerpige rode krat op. ‘Volg mij maar, heren.’
Achter het rood-witte lint tussen de bomen is een hoop bedrijvigheid bij een kuil. Twee mannen staan daarin voorzichtig te graven alsof er een belangrijke archeologische vondst is gedaan. Het flitsen van de fotograaf is een hevig onweer zonder donder. De regen klettert op de plastic pakken en daarbovenuit schalt een harde stem zonder ophouden. ‘Ziet u wel dat ik de waarheid spreek. Daar ligt ze, dood. En ik heb het gedaan. Ik ben schuldig, ik beken, ik moet worden gestraft. Kijk daar ligt d’r sjaal. Daarmee heb ik het gedaan.’
Een van de gravers stopt de sjaal voorzichtig in een plastic zak. Dan komen de lui van de ambulance met de krat en leggen die naast de vrouw in de kuil. Ze ligt op haar rug, lange slierten piekerig zwart haar vol zandklonten over haar gezicht. Van dat gezicht is alleen mond te zien, waaruit een zanderige tong steekt. Onder de open bruine lakjas is een roze blouse zichtbaar die bij de kraag witter is en rond de twee scheuren op borsthoogte donker rood.
— ‘Ik zal m’n advocaat bellen. Ik moet geholpen worden. Tien jaar en daarna dwangverpleging. Voorgoed opbergen is het enige dat helpt.’
— ‘Wouters, van Loon, zorg dat die gek hier wegkomt. Ik krijg de zenuwen van die vent. Zo kan een mens z’n werk toch niet doen?’
— ‘OK, komt u maar mee meneer Parvani dan brengen we u terug naar het dorp.’
— ‘Naar het dorp? Moet ik dan niet mee naar het bureau?’
— ‘Nee, maar wilt u morgen langskomen? Dan zullen mijn collega en ik u verder ondervragen.’
— ‘Maar word ik dan niet verdacht?’
— ‘Ja, technisch gezien zou u wel een verdachte kunnen zijn, maar weet u, er is nog geen enkel bewijs tegen u. Alleen vermoedens. Maar die zijn niet eens zo heel erg sterk. Zei u bijvoorbeeld niet dat u haar heeft gewurgd? Nou, ze lijkt me meer doodgestoken dan verstikt. Loopt u maar met m’n collega mee. Ik kom er aan. Moet effe zeiken. Start de motor maar vast Bert’.
Als Wouters uit het bos terugkomt en instapt, praat de man direct weer verder.
— ‘Nee, ik heb haar gewurgd. Maar eerst twee keer gestoken. De eerste keer raakte ik iets hards, waardoor het mes niet diep kwam. De tweede keer ging het beter, het ging er tot het handvat in, maar ze begon alleen maar harder te krijsen. Toen heb ik in paniek de sjaal om d’r nek aangetrokken. Tot ze niet meer bewoog.’
— ‘Zeg, Bert heb jij soms een vuurtje voor me. Ben wel aan een sigaretje toe na een paar uur in die pisregen.’
— ‘Nee, sorry. En trouwens, we mogen niet eens roken in de wagen.’
— ‘Alstublieft meneer Wouters, ik heb een aansteker, hier.’
— ‘Dank u. Maar dat mes dan. Waar heeft u dat dan gelaten?’
— ‘Ook in de kuil gegooid. Voor ik haar erin gooide. Als ze het lijk in die bak tillen, zullen ze het wel vinden. Zit vol vingerafdrukken.’
— ‘Mooi is dat. Maar wat ik dan niet begrijp is hoe u die kuil gegraven hebt. Met uw blote handen of gaat u ‘s avonds altijd met een schop over de schouder uit wandelen?’
— ‘Die kuil heb ik de dag ervoor gegraven met de schep van m’n buurman.’
— ‘U heeft die moord voorbereid?’
— ‘Ja.’
— ‘En heeft u daarover met iemand gesproken?’
— ‘Nee, u bent de eerste.’
— ‘Zie je wel, nog steeds geen spatje bewijs.’
— ‘Maar, ik heb u toch naar die plek gebracht.’
— ‘Ja, maar dat zegt niets. U kunt getuige zijn geweest, of het van iemand gehoord hebben.’
— ‘Maar, waarom zou ik dan zeggen dat ik het gedaan heb?’
— ‘Tja, goeie vraag. Da’s net zo onzinnig als een vrouw van d’r fiets trekken en d’r om zeep helpen. Waar wilt trouwens afgezet worden?’
— ‘Bij het centrum.’
— ‘Welk centrum? Van het dorp, of het asielzoekerscentrum.’
— ‘Van het dorp.’
— ‘OK, en laten we afspreken dat u volgende week weer naar het bureau komt om verder te praten. We moeten die vingerafdrukken-jongens en uitbeners even de tijd gunnen om hun werk te doen.’
Voor de gesloten blauwe deur staan twee agenten. Ze fluisteren zachtjes en grinniken. Een van hen trekt een rare bek en begint langzame bewegingen te maken, bewegingen van een dronken bokser. De ander probeert z’n lach te smoren. Als er in de gang twee mannen aan komen lopen, schieten beiden in een stijve houding. Wouters groet de agenten en opent de deur. ‘Kijk, meneer Parvani, het ontvangstcomite staat al klaar. En binnen is het nog gezelliger. Is dit meer zoals u het zich had voorgesteld? Morgen, jongens.’
Wouters en Parvani lopen de kamer binnen waar een man en een vrouw aan tafel zitten die broer en zus zouden kunnen zijn. Geel krullend haar en een blozende kop. Beiden dragen een zwarte leren jas. ‘Dit zijn meneer Verbeek en mevrouw de Graaf-Molenburg. Vreemdelingenpolitie.’
— ‘Vreemdelingenpolitie?’ Parvani’s mond valt open. ‘Maar het onderzoek dan? Zijn er dan geen vingerafdrukken gevonden?’
— ‘Nee, niets. Het is zeer goed mogelijk dat mogelijke sporen zijn weggespoeld door het lijkvocht. Da’s best gemeen spul hoor. Wist u dat in de grond waar een lijk gelegen heeft geen enkel beest meer kan leven? Die grond is zo dood als een pier. Nog dooier dan het lijk zelf.
Maar goed, we zitten hier niet om over natuurbescherming te lullen. Zoals u waarschijnlijk beter weet dan ik is een tijdje terug uw asielaanvraag afgewezen en moet u voor zondag het land uit. Aangezien er geen sterk bewijs tegen u is in deze zaak, nemen deze collega’s u mee naar Schiphol om u op het vliegtuig terug naar Teheran zetten. Wij gaan ondertussen verder met het onderzoek en ik beloof u dat als we aan kunnen tonen dat u werkelijk bij deze zaak betrokken bent, we onmiddellijk om uw uitlevering zullen vragen.’

Over Wilbert Thyn

Wilbert Thyn
studeerde filosofie en informatica in Amsterdam. Werkt sinds 1996 als freelance technisch vertaler.
Schreef tien korte bijdragen voor Inkt & Bits, techniek en literatuur (themanummer Bulkboek, augustus 1996).
Wilbert Thyn schreef ook op Schrijf.Net