Indien je de profeet Hameln met één woord wilde omschrijven, koos je best voor het woord ‘wijs’. Zijn ogen hadden die droeve nostalgie, kenmerkend voor mensen die onder het vlees ook het skelet van het leven gezien hadden.
“Vlees is onbelangrijk”, zei Hameln soms. “Het is slechts uiterlijk en schijn. Wat wel belangrijk is is de ziel. Zij is de runesteen van het leven. Wie haar ontcijferen kan, ziet wezenlijke dingen.”
Waar Hameln vandaan kwam, wist eigenlijk niemand. Op een dag was hij er gewoon. “De woestijn heeft hem gebaard” zeiden de mensen. Hanno begreep niet wat dat betekende. Oh, hij wist natuurlijk wel wat ‘baren’ was (want het gehuil van zijn moeder die onder het dekzeil in leven openscheurde, had zo indringend in zijn oren geklonken dat het maanden later nog als een hete fluittoon in hem schroeide), maar hij begreep niet hoe de woestijn een mens kon baren. In de woestijn was immers geen leven: de wind zong er een onbegrepen lied en de zon sneed met een blinde woede gesmoorde kreten in het zand.
Toch was Hameln uit die woestijn gekomen. Hanno had het zelf gezien. Toen hij op een morgen - heel in de vroegte - samen met zijn zusje naar de bron stapte, lag er in het midden van het dorpsplein een man te slapen. Een man met een grote baard en helderblauwe ogen (“Zo blauw dat je er visjes in kan zien zwemmen”, zei zijn zusje; maar Hanno lachte er alleen maar om, want meisjes waren dom, dat wist toch iedereen).
Nooit eerder had Hanno de man ontmoet en toch was er een gevoelen van herkenning. En ook de hond die bij Hanno was, liep kwispelend op de man af als zag hij een oude bekende. Hij drukte snuffelend zijn snoet in de lange haren en begon indringend te kermen. Haast instinctmatig voelde de knaap wat er van hem verwacht werd. Hij kromde de handen, hield ze onder de bron en bracht het kuiltje water zo naar de man die inmiddels ontwaakt was. De vreemdeling drukte zijn warme lippen tegen de jongenshanden. En dronk. En likte. En zei: “Het smaakt heerlijk! Het smaakt als vruchtvlees!”
Hanno - hij was zeven - wist niet wat vruchtvlees was, maar hij vermoedde dat het nog lekkerder was dan het vlees van het schaap dat drie weken eerder - de dag dat zijn zuster met Birr trouwde - geslacht was. Hij had de man dankbaar in de ogen gekeken en even had ook hij gemeend visjes te zien zwemmen (maar dat wilde hij zijn zusje natuurlijk niet bekennen!)
Onmiddellijk daarop werden er deuren geopend en liepen er enkele dorpsbewoners op de vreemdeling toe: Krim en Lyska en Choera en Trep. En in tegenstelling tot wat er vroeger (voor de oorlog) met zwervers gebeurde, stenigden ze hem niet. Integendeel, ze bleven op een eerbiedige afstand van hem staan en begonnen op gedempte toon met elkaar te praten.
Na hen kwamen er nog andere mensen uit hun huizen gelopen: Bindro en Kals en Charika. En samen met hen nog tientallen anderen, te veel om op te noemen. Zo leek het dorpsplein spoedig overspoeld door een kolonie rusteloze bidsprinkhanen die van overal en nergens neerstreken.
En plots riep er iemand - wie, wist Hanno ook niet meer - “Die man moet eten, geef hem voedsel!”
Als schichtige hagedissen schoten de mensen hun huizen in om brood te halen en melk en kaas. En dikke Kara, sleepte warempel een hele mand met dadels achter zich aan, terwijl ze de ogen opsloeg en hoog en indringend gilde: “Mijn gebed werd verhoord. De profeet is verschenen! Weldra zal de oorlog beeindigd zijn!”
De oorlog...
Meer dan twee jaar al lag hij als een havik op de loer. Met uitzondering van het dorp waar Hanno woonde, was het hele land in oorlog gedompeld. Elke avond luisterden de mensen naar Bork die een radio bezat en op het dorpsplein verslag uitbracht over de evolutie van de strijd. Soms vertelde hij dat het witte leger een stad veroverd had en de vijand zware verliezen had toegebracht. Onveranderlijk steeg er dan een goedkeurend gemompel uit de menigte op. Soms ook werd er gejuicht bij het horen van het aantal dodelijke slachtoffers onder de vijand. Vaak echter was de stemming somber en gingen de mensen terneergedrukt terug naar hun huizen.
Op zo’n dagen sliep Hanno slecht. Dan vroeg hij zich af hoe lang het nog zou duren vooraleer de vijand zou doordringen tot het dorp waar hij woonde. Het verwonderde hem dat dit nog niet gebeurd was. Maar wellicht speelde het feit dat zijn dorp helemaal in een uithoek van het land lag daar een niet te verwaarlozen rol in. Langs alle zijden was het immers omringd door een onherbergzame woestijn, waarlangs de vijand onmogelijk kon oprukken. Enkel aan de oostkant dreigde er gevaar. Daar slingerde er een smalle weg tussen het rotsmassief. Hij zorgde voor de verbinding met de buitenwereld.
De laatste tijd werd die weg echter niet meer gebruikt. Waarom wist Hanno ook niet. Hij wist alleen dat er - op de plaats waar de vlakte overging in de weg - een grote houten afrastering geplaatst was. Daarop hing een bord met ‘Gevaar!’ en met nog een woord dat hij niet lezen kon. Ook was er een ander bord met de tekening van een doodshoofd.
Toen hij zijn moeder vroeg waarom de weg was afgespannen, had ze hem zuchtend door het haar gestreeld en gezegd dat hij nog veel te klein was om zich daarover zorgen te maken. Maar hij had haar wel moeten beloven om het land dat achter de omheining lag nooit te betreden.
Met de komst van Hameln veranderde er heel wat in het leven van Hanno. Voor het eerst in lange tijd hoorde hij zijn moeder opnieuw zingen. Het gebeurde ‘s avonds, toen hij in zijn bed lag. Hij hoorde hoe haar stem een vogel werd die klapwiekend opsteeg en begon rond te vliegen, aarzelend eerst, dan met een groeiende zekerheid en ten slotte met statige vleugelslag. Hij stelde zich voor hoe die vogel boven hem vloog, eerst hoog en ver, maar later lager, vlak boven hem en hij voelde hoe de schaduw hem beschutting bood.
Die nacht werd Hanno niet door angstige dromen gewekt. Er waren geen stemmen die heupwiegend door de kamer dansten, geen ogen die hem als een spleet in een steen beloerden, geen mannen die slagvaardig en kaarsrecht naast zijn bed verschenen. Neen, voor het eerst in vele nachten was er echte rust.
Ook bij de overige dorpsbewoners scheen er heel wat veranderd. De oude Brink bij voorbeeld was als een schildpad die opnieuw de nek uitstak. Vanaf die bewuste dag zat hij met de aandacht van een schilder het dorpsleven gade te slaan, het raam als zijn schildersezel. Wanneer het binnen te warm werd, droeg dikke Kara hem naar buiten, naar de koelte van de schaduw. Onderweg hing hij als een pandabeertje op haar rug en wauwelde onsamenhangende klanken. Ze legde hem neer op een bed van gevlochten bladeren, van waar hij mager en doorschijnend naar de mieren en naar het dorpsleven keek. En hoewel hij de spraak niet meer beheerste en onzinnige klanken bleef wauwelen - als een gebarsten kruik die het water niet in zich houdt, maar gestadig leegloopt - kon Hanno zich niet van de indruk ontdoen dat er in de oude man iets wezenlijks veranderd was, en dat vanaf die dag de beelden die hij zag ook werkelijk tot hem doordrongen.
Hameln zelf werd met achting behandeld. Hij kreeg het sappigste fruit en het meest malse vlees. En Charika bood hem haar dochters aan die - zo zei ze - nog malser en zachter waren en nog gewilliger dan het korenveld dat deemoedig boog voor de wind. Maar Hameln weigerde.
“Zachtheid is onbelangrijk” zei hij. “De dadel zal slechts groeien omwille van de hardheid van de pit”
Daarop had Charika een kruis geslagen, was op de knieën neergezonken en had met hese stem geroepen: “Waarlijk, die man is onze redder. Wellicht kan hij de oorlog keren”.
Toen waren er opnieuw mensen uit hun huizen gelopen en ze vroegen Hameln waar hij vandaan kwam en wie hij was en of hij hun inderdaad kwam redden.
En de profeet, wat deed hij? Hij sloeg de ogen op ten hemel en zei: “Ik ben Hameln. Ik kom van hierboven en het is inderdaad mijn bedoeling een einde aan de oorlog te stellen.”
Toen sprong de vreugde als met de schreeuw van een fazant in de dorpsbewoners op. De mannen klopten elkaar op de schouders en plots zwommen er overal visjes in de ogen en er vlogen vogels in de stemmen van de vrouwen, die elkaar giechelend en kakelend in de armen vielen. En de drie dochters van Charika knielden voor Hameln neer. Ze streelden zijn voetzolen en kamden de klissen uit zijn haar terwijl ze mompelden: “Uw woord is ons gebod. Zeg ons wat wij moeten doen om te behagen.”
En boven dat alles uit, boven de bomen en boven het dorp, boven de mensen en boven de vreugde die als ademnood had toegeslagen, daar bovenuit lachte de oude Brink met het geluid van een kruik die aan scherven viel.
De volgende dag riep Hameln de kinderen van het dorp bij zich. Achtendertig kinderen wilde hij. Geen meer en geen minder. Ook Hanno en zijn zusje behoorden tot de uitverkorenen.
Hameln nam hen met zich mee naar de open plek aan de rand van het dorp (vlak bij de plaats waar de weg was afgespannen). Daar liet hij hen plaatsnemen op de rotsachtige bodem en hij vertelde een verhaal.
Het was een griezelig verhaal vond Hanno. Het ging over een dorpje waar een rattenplaag heerste. Elke nacht kwamen de vieze beesten bij honderden, bij duizenden uit hun schuilplaatsen gekropen. Ze verspreidden zich dan over het dorp en gingen op zoek naar voedsel.
De inwoners deden wat ze konden om de rattenplaag een halt toe te roepen. Ze kochten geweren en probeerden de beesten af te schieten. Maar hoe meer ratten ze doodden hoe sneller de dieren zich schenen te vermenigvuldigen. Op de duur werden ze zo driest dat ze de patrouilles aanvielen. Een man die de aansluiting met de patrouille even verloren had, werd de volgende dag met opgengevreten buik teruggevonden...
Daarop stelde iemand voor het met gif te proberen. Maar er waren zoveel ratten dat er zoveel gif gestrooid diende te worden dat het ook voor de inwoners niet zonder gevaren was. Verscheidene baby’s stierven met vergiftigingsverschijnselen en daarom besloot men ook hiermee maar te stoppen.
Maar ondertussen kwamen er hoe langer hoe meer ratten... Naarmate de voedselvoorraad minderde, werden ze ook driester. Steeds vaker hoorde men verhalen van mensen die door ratten werden aangevallen. Sommigen onder hen - zij die geluk hadden! - konden met aan flarden gescheurde kleren hun verhaal nog vertellen. Anderen - vooral kinderen en ouden van dagen - vielen onherroepelijk ten prooi aan de vraatzucht.
Zo begon het dorp en zijn bewoners meer en meer op een mergelgroeve te lijken. Niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk voelden de mensen zich uitgehold, alsof de angst als een blinde mol ongenadig in hen verder groef.
Maar op een dag was er een man in het dorp gekomen die beweerde de ratten te kunnen verjagen. Eerst werd hij uitgelachen, maar ten einde raad gaf men hem dan toch maar de gelegenheid te bewijzen wat hij kon. En kijk, wat niemand voor mogelijk hield gebeurde... De man slaagde er inderdaad in de ratten te verjagen. Hij haalde een fluitje uit zijn zak en vrolijk fluitend trok hij door het dorp. Alle ratten uit alle holen kwamen, als verdoofd door de muziek, achter hem aangehold en de man leidde hen het water in, waar ze verdronken.
“Ik ben als die man”, vervolgde Hameln, “ook ik voel me in staat het dorp uit zijn beklemming, het land uit de oorlog te bevrijden. Als de tijd rijp is, moeten jullie me gehoorzamen, want jullie en jullie alleen kunnen de oorlog ten einde brengen.”
Die avond wilde Hanno niet slapen. Telkens als hij de ogen sloot, doemde er een braakland van rattenholen voor hem op. Daarin wist hij honderden ogen die hem waakzaam bespiedden. Hij vermoedde hoe de beesten zich vraatzuchtig op hem zouden storten zodra hij durfde slapen. Daarom probeerde hij wakker te blijven en telde hij in zijn gedachten de schapen die Birr kweekte. Te langen leste echter viel hij toch in slaap en droomde van een baardige man met vriendelijke ogen die ratten ving, hen met hun achterpoten omhoog aan een tak in een boom bond en hen in een beweging de huid van het lichaam stroopte, net zoals zijn vader vroeger - toen hij nog leefde - met de geslachte konijnen deed.
De volgende morgen werd Hanno heel in de vroegte gewekt door de stem van Bork. Vlug spoedde de jongen zich naar het dorpsplein, waar hij Bork op een grote, houten kist zag staan. Rondom hem stonden tientallen mensen. Er waren veel kinderen op het plein, zag Hanno. Ook zij waren opvallend ernstig. Met grote vraagogen keken ze naar de man die daar op de kist stond te roepen.
Bork had het over de oorlog, begreep Hanno. Over het feit dat hij op de radio gehoord had dat het witte leger was ingestort, dat er belangrijke strategische punten verloren waren gegaan en dat het zwarte leger nu verder zou oprukken. Onweerstaanbaar zou de vijand zich een weg banen tot hij ook het laatste dorp had ingepalmd. Hun dorp!
Hanno voelde een vreemde beklemming. Het leek of hij zelf dorp werd, of ook hij zich langs alle kanten omsloten en omslopen voelde door de dreiging van woestijn en leger. Was er dan nergens een uitweg meer?
Maar in tegenstelling tot wat de jongen verwachtte, maakte de paniek zich geen meester van alle dorpsgenoten. Integendeel. Toen Bork uitgepraat was, riep Birr dat niemand bang hoefde te zijn, want dat het dorp oninneembaar was geworden. “Een vesting!” zei hij. “als het dorp een venusheuvel is, dan is de weg die ernaartoe leidt diep en vol gevaar.”
En toen begonnen er velen plots te lachen. Dikke Kara riep dat je aan de beeldspraak van Birr wel merken kon dat hij nog niet lang getrouwd was en de drie dochters van Charika giechelden krols. De oude Brink, die van het hele voorval evenmin iets begreep als Hanno, begon bij het zien van al die opgewonden pret uit alle macht op het raam te slaan, zodat dikke Kara vreesde dat hij er doorheen zou kloppen en zich naar naar binnen spoedde om hem te kalmeren.
Toch waren er ook mensen die niet zo vrolijk reageerden. Trep bij voorbeeld. Hoewel de zwijgzame man zelden het woord nam, stak hij nu toch de hand in de lucht. Toen het rumoer enigszins was uitgestorven, zei hij dat de dorpelingen zich toch niet eeuwig en altijd konden isoleren, dat ze de buitenwereld nodig hadden want dat ze nooit voldoende voedsel konden produceren om de hele leefgemeenschap in stand te houden.
Maar anderen lachten deze opmerking weer weg, zeggend dat er nog genoeg voedselvoorraad was om twee, ja zelfs drie jaar voort te leven en dat Hameln nu toch bij hen was, zodat ze geen gevaar meer hoefden te vrezen.
Daarop werd de profeet op de kist geroepen.
Zodra hij zijn handen in een bezwerend gebaar over de massa uitstrekte, verstomde het kabaal.
“Vrienden”, sprak hij, “Ik ben gekomen om de oorlog te beëindigen en ik zàl hem beëindigen.Ik vraag u: heb vertrouwen in mij!”
Diezelfde dag trok Hameln opnieuw met de kinderen naar de grote open plek aan de rand van het dorp. Daar onderrichtte hij hen. “Gehoorzaamheid is belangrijk” zei hij. “Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen. Maar kinderen moeten bovenal hun profeet gehoorzamen, want hij is het die hen leiden zal!”
Daarop stelde hij een van de meisjes de vraag wat ze doen zou indien de profeet haar iets beval dat in tegenspraak was met wat haar vader van haar wenste.
Lange tijd bleef het stil. Hanno vermoedde hoe de antwoorden om het luidst zongen in het meisjeshoofd.
“Misschien heb ik geen vader meer”, sprak het meisje toen. “Meer dan een jaar geleden ging hij weg om mee met het witte leger te vechten! Ik zou doen wat de profeet beval, want hij is tastbaar aanwezig!”
Zichtbaar ontroerd stond Hameln op. Hij stapte naar het kind toe, stak zijn handen onder haar lange haren en liet ze breed uitdijen over haar schouders.
Even leek het Hanno toe alsof haar haren vleugels werden en het zou hem niet verwonderd hebben indien het meisje opgestegen was, de handen van de profeet als wiegende scharnieren in het haar.
Toch was er die middag niet alleen maar lieflijkheid...
Tijdens het spel dat tussen de onderrichtingen werd ingelast, vond één van de jongens een parachute in een hol in de rotsen die de grote vlakte omzoomden.
Samen met enkele vrienden ontvouwde hij hem en zo liepen ze, de opengeslagen parachute als een enorme bloem achter zich aan, luidkeels gillend door de vlakte.
Toen Hameln dit zag, raakte hij vertoornd. Een blinde woede ritselde door heel zijn lichaam. Hij veerde op, snelde naar de spelende kinderen toe, rukte hen de riemen van de valscherm uit de hand en sprak: “Zelden heb ik een schaamtelozer spel gezien, onthou dat wie met oorlogsvoorwerpen omgaat ook door oorlogsvoorwerpen vergaan zal!”
Hierop vouwde hij zo snel hij kon de parachute weer samen, bracht hem naar het hol in de rotsen waar zij hem gevonden hadden en kantelde er een zwaar rotsblok voor.
“Niemand heeft dit gezien!” zei hij vervolgens en zijn stem klonk even dreigend als stappen op een sintelpad ‘s avonds. “Ik wil niet dat er oorlogsbloemen ontvouwd worden! Niet in deze vlakte, niet in dit dorp! Geen van jullie ouders zal vernemen wat hier gebeurd is, zoniet zal mijn woede over jullie komen!”
Die avond vertelde Hanno’s zusje dat er roofvogels in Hamelns blauwe ogen vlogen. Hoewel de jongen het een stompzinnige vergelijking vond, lachte hij niet. Hij vroeg zich af hoe het te verklaren was dat er een parachute tussen de rotsen verborgen was.
Zou er dan - verscholen tussen die rotsen - een spion hun dorp bespieden? Of zou Hameln zelf met een parachute zijn neergedaald en was hij dan toch niet - in tegenstelling tot wat de mensen beweerden - ‘gebaard door de woestijn’?
De jongen durfde zijn moeder niet op de hoogte te brengen, want hij vreesde de woede van de profeet.
De volgende ochtend was er opnieuw grote beroering in het dorp. “De vijand staat aan de andere kant van het rotsmassief!” gilde Bork, “Men zegt het op de radio! Dit is het laatste dorp dat nog niet is ingenomen!”
“Het zal ook niet ingenomen worden!” glimlachte Brink raadselachtig. “Het sop is de kool niet waard! Wat kan hen dat laatste dorp schelen? Het is dor en droog en de woestijnwind schrijft hier verhalen van ontbering. Wie heeft er zijn leven veil voor een dorp dat van geen betekenis is?”
“Maar waarom rukken ze dan op naar het rotsmassief?” vroeg Kals. “Als de gekneusde vrucht niet interessant is voor de landman, zal hij dan de moeite doen zich in zijn tuin te begeven?”
“Ja, Kals heeft gelijk!” schreeuwde dikke Kara met hese stem. “Het zwarte leger heeft wel interesse voor ons dorp! Weldra zal de oorlog losbarsten.”
Als om haar woorden te bevestigen klonk er in de verte plots de droge slag van een ontploffing.
“Luister!” riep Kals.
“Nee, ontluisterd!” riep Birr. “Hun dromen zijn ontluisterd! Ze zullen nu wel ondervonden hebben dat het niet zo makkelijk is dat laatste dorp in te nemen!”
Maar Birrs optimisme werd niet door de anderen gedeeld, want op het dorpsplein was, gelijktijdig met de ontploffing, een grote beroering ontstaan.
“We moeten ons verschansen in onze huizen!” gilde Charica en ze greep twee van haar dochters bij de hand.
“Neen, we moeten naar de rotsen gaan om hen daar op de warmte van kruit te onthalen.” riep een ander.
“Ach, het zou wat...” reageerde Bindro. “Hoe zouden wij met onze oude wapens opgewassen zijn tegen het moderne wapengeweld van de vijand?”
Zo begon eenieder door elkaar te schreeuwen. En de schijnbare eensgezindheid die de inwoners van het dorp jaren had verbonden, scheurde als de windsels van een mummie, die uiteenviel in louter ontbinding.
Tot Hameln de houten kist besteeg. Hij hoefde niet eens te spreken om het stilzwijgen van de menigte af te dwingen. Eenieder keek vol respect naar hem op en Hanno merkte hoe zelfs de oude Brink achter het raam de mond liet openvallen.
“Vrienden!” sprak Hameln. “Wat de vijand juist van plan is, weet alleen hijzelf. Het heeft geen zin ons te verdiepen in bespiegelingen, want de zinnen die volgen op het woord ‘als’ en het woord ‘indien’ zijn historische leugens. Enkel de realiteit van het ogenblik is van belang. En die realiteit is dat de vijand voor de deur staat, dat hij mogelijkerwijze wèl en mogelijkerwijze niet het dorp zal binnendringen. Maar waarom zouden wij het antwoord afwachten? Ik ken een manier om zeker te spelen. Ik weet hoe een eventuele strijd vermeden kan worden. Vertrouw mij uw grootste schat toe, uw kinderen, en ik garandeer u dat het nooit tot een gevecht zal komen!”
Eerst was er stilte op het plein, dan een verwonderd gemompel gevolgd door een onderdrukt protest en plots riep Lyska met een nauwelijks onderdrukte dreiging in haar stem:
“Waarom heeft hij onze kinderen nodig? Hoe kunnen we weten dat hij in staat is om werkelijk deze zinloze oorlog te beëindigen.”
“Enkel uw vertrouwen kan u redden!” klonk Hamelns antwoord rustig, “Geloof mij: om de oorlog te beëindigen is het nodig dat ik de kinderen onder mijn hoede neem.”
“Laat hem!” schreeuwde iemand. “Heeft hij nu nog niet vaak genoeg bewezen een profeet te zijn!” en ogenblikkelijk gingen die woorden over in een instemmend gemompel dat uit de menigte opsteeg.
“Uw blindelings geloof heeft u gered!” zei Hameln. “Ik zal er voor waken uw vertrouwen niet te beschamen.”
Het was een vreemde stoet die door het dorp trok, Hameln voorop. Hij speelde wel niet op een fluitje, maar toch stroomden alle kinderen die door hem uitverkoren waren hun huizen uit en ze liepen zingend en dansend achter de man.
Wie echter niet in hun vreugde deelde, waren de moeders. Zij stonden week en enigszins vormeloos - als vruchten zonder steen -voor hun huizen en ze keken hoe de stoet steeds maar aanzwol en hoe tien, twintig, dertig, bijna veertig kinderen in een zingende feestroes achter de man aanliepen. En de weinige vaders die nog in het dorp woonden - zij die zich niet met de misplaatste en zinloze fierheid van een opgezette vogel in de oorlog hadden geworpen - stonden sprakeloos naast hun echtgenoten, vervuld van de meest uiteenlopende gedachten.
Lang nog zinderde de lucht van het vrolijk gezang. Pas toen de laatste noot als een niet te herhalen groet was uitgestorven, veegde Hanno’s moeder die ene traan - een vloeibaar geworden gedachte - van haar wang.
“Ik moet het hem vragen”, dacht Hanno. Hij klemde de hand van zijn zusje nog wat vaster in de zijne en spoedde zich naar de kop van de stoet, waar, met een indrukwekkende zekerheid, Hameln stapte.
Toen hij ter hoogte van de man kwam, blikte hij naar hem op. Een woelige haardos zag hij, verwarde haren, en midden in dat nest de ogen. Vogeleieren waaruit elk moment nieuw leven kon ontstaan.
De man keek naar de jongen en glimlachte.
“Kom je me weer een kuiltje water brengen, Hanno?” vroeg hij.
Onzeker schudde de jongen het hoofd.
“Kom je me dan je zusje laten zien?”
Opnieuw schuddekopte de jongen.
“Ik kom vragen waar die parachute vandaan kwam.” zei Hanno. “Hij zag er te wit uit om oud te zijn. Iemand moet hem daar verstopt hebben.”
Gedurende een tiental passen sprak Hameln geen woord. Hij keek star voor zich uit en stapte in een haast mechanische regelmaat verder. Dan keek hij fel naar de jongen naast hem. Zijn ogen waren zenuwachtig en warm en plots leek het Hanno alsof de eieren uitgebroed waren, alsof er kleine snerpende vogeltjes voor in de plaats gekomen waren.
“Jij bent een slimme kerel!” lachte de man en hij legde zijn brede hand geestdriftig op de smalle kinderrug. Te geestdriftig, misschien.
“Met de parachute is het net als met de oorlog! Het interesseert me niet waar hij vandaan komt, het interesseert me wel waar hij naar toe gaat. Beschouwingen zijn pas goed wanneer het gevaar geweken is. Niet tijdens de zomer praat men over de urenlange arbeid op het veld, wel tijdens de winter.”
“En waar gaat de parachute dan naartoe?” vroeg Hanno, niet van plan om zich door die mysterieuze uitleg om de tuin te laten leiden.
“Naar de vijand!” lachte Hameln. “Naar de vijand!” en hij kneep de jongen wat al te vertrouwelijk in de schouders.
Op de vlakte waar hij hen onderricht had, dienden ze plaats te nemen. Hij telde hun aantal: achtendertig kinderen tussen vijf en tien jaar.
“Samen zijn jullie meer dan tweehonderd jaar oud!” zei Hameln ernstig. “Vergeet dat nooit... Soms lachen de mensen meewarig om kinderen, maar allen samen zijn jullie wijzer dan de meest wijze man kan worden. Ik vergelijk jullie dan ook met de boom. Wie de boom in zijn totaliteit bekijkt, wordt getroffen door de overvloed aan vruchten, genoeg - te veel misschien - om drie mannen gedurende drie dagen te voeden. Maar wie elke vrucht afzonderlijk bekijkt, zal haar geringschattend over de schouder gooien, zeggend dat één zo’n vrucht toch nooit kan volstaan om één man gedurende één dag te voeden. De kracht zit hem in de totaliteit. Indien slechts één kind met mij was meegekomen, zou ik nooit een oorlog vermeden kunnen hebben. Nu wel. Het is belangrijk dat jullie je met elkaar verbonden voelen, dat jullie samen vechten.”
Hierop stond Hameln op, ging naar de rotsen, kantelde het rotsblok weg en haalde de parachute te voorschijn. En terwijl hij een mes uit zijn kleding griste, vervolgde hij:
“Elke strijd eist een vlag. Zij is immers het alibi en het masker om te moorden. Ze is het symbool van de onbestaande, de kunstmatige verbondenheid... Een vlag is de genade van de leugen, ze veegt het bloedspoor van de oorlog schoon en heeft altijd gelijk.”
Hierop dreef hij het mes door de parachute en begon hem in min of meer gelijke delen te snijden.
“Maar onthou wat ik u zeg: geen vlag, hoe mooi en fel haar kleuren ook, is mooier dan de witte. En omdat een kind mooi moet zijn om te sterven, daarom snijd ik voor jullie achtendertig vlaggen uit deze ene parachute, opdat het symbool van de oorlog mag worden tot het symbool van de vrede.”
En terwijl Hameln deze woorden sprak, stak er plots zo’n felle wind op dat de parachute zich in een laatste poging om te ontkomen onwillig bolde. Met een nooit geziene verbetenheid liet de man zich languit op het doek vallen en kerfde en sneed en een voor een moesten de kinderen tot bij hem komen om een lapje (sommigen een groot, sommigen een klein) van de parachute in ontvangst te nemen.
Toen het hele valscherm in achtendertig stukken verdeeld was, lag Hameln nog steeds op de grond. Met een van woede vertrokken gezicht bleef hij machteloos in de rotsbodem kerven.
Het hele tafereel was zo aangrijpend dat Hanno zich schaamde omdat hij daareven nog getwijfeld had aan de goede bedoelingen van de profeet. Hij voelde hoe de hand van zijn zusje vloeibaar werd in de zijne, hoe hun zweet zich als levend schuim met elkaar verbond.
En hoewel de kinderen op dat ogenblik niet begrepen wat er van hen verwacht werd, voelden ze zich door de kracht van de vlag plots op zo’n manier met elkaar verbonden dat ze elkaar ongevraagd de hand reikten en dat ze aldus een keten werden, een kunstmatige grens tussen oorlog en vrede.
Toen Hameln eindelijk opstond en opnieuw het woord tot hen richtte, klonk zijn stem even droog als de vlakte waarop hij zich bevond.
“Ga nu,” zei hij. “Hou de vlag tussen je handen en ga naar de vijand toe. Klim over de omheining en ga door, wat er ook mag gebeuren. Wellicht zal geen van jullie de vijand bereiken, maar jullie daad zal nog meer bloedvergieten voorkomen. Ga en hou één beeld voor de ogen. Zie in je gedachten hoe je met de witte vlag tussen de handen het rijk der hemelen binnenstapt en hoor hoe je daar, omwille van je heldhaftigheid, door een koor van engelen wordt toegejuicht.”
Even nog weifelde de groep, maar toen één van de kinderen het witte doek voor zijn voeten opnam en begon te stappen, volgde er even later een tweede en weer wat later onvermijdelijk een derde en een vierde en een vijfde...
En toen de processie definitief op gang kwam, gebood Hameln elk kind om telkens vijftig meter tussen zichzelf en de voorganger te laten. Telkens er een kind vertrok, keek hij het nog een laatste maal in de ogen en zei dat het hem moest beloven door te gaan, wat er ook zou gebeuren.
En onvermijdelijk, als vogels die tijdens de zomer naar koelere streken waaien, ging elk van hen zijn weg.
Hanno ging als achtste. Zo zag hij zijn zusje, dat als zevende vertrokken was, in de rug. Hij was net op de omheining geklommen toen de eerste mijn ontplofte.
Toen de achtendertigste knal was uitgestorven, wandelde Hameln over het slingerende bergpad het zwarte leger tegemoet. Ongeveer op de helft van dat pad ontmoette hij de eerste soldaten, die hem geestdriftig begroetten. Hij moest dringend bij de legeraanvoerder komen, vertelden ze hem.
Nog diezelfde dag kreeg Hameln, parachutist bij het zwarte leger, een medaille omdat hij “met veel moed en strategisch doorzicht erin geslaagd was de vijand te verschalken en de door hem gelegde mijnen op een doeltreffende manier onschadelijk te maken”.
Het dorp werd zonder bloedvergieten ingenomen en officieel heette het dat de oorlog ten einde was.
Noot van de auteur:
Dit verhaal wordt opgedragen aan de kinderen die tijdens de oorlog tussen Iran en Irak als ‘mijnen-vegers’ gebruikt werden. Volgens getuigenissen werd er een streep getrokken waarachter de kinderen plaats moesten nemen. Op een teken van de ‘organisator’ mochten ze vertrekken met de bedoeling zo snel mogelijk op een mijn te lopen en aldus de weg schoon te vegen voor het leger dat na hen zou volgen. Degene die als eerste in dit opzet slaagde, zou ook als eerste het eeuwige geluk in het hiernamaals kennen.
Hoewel het verhaal dus jammer genoeg op authentieke gegevens steunt, is de specifieke situatie zoals die in ‘Hameln’ beschreven werd echter verzonnen.
© 1999
Guy Didelez / De Gekooide Roos