Wilbert Thyn Poolzang
Leeg en eindeloos is de ijsvlakte. Als de blauwe lucht erboven, helder blauw dat naar de horizon witter wordt om daar in het besneeuwde ijs op te gaan. De leegte is er een die geen vulling duldt, een vacuüm dat van alles minder dan de essentie overlaat. Zelfs de snijdende wind is er niet meer dan een krachteloos fluiten. De drie mannen die zich daar tegenin een weg banen over de uitgestrekte vlakte zijn maar hele kleine zwarte stippen in een verblindend eeuwig wit.
Het ijs is ruw en vol scheuren. Keer op keer kruien en weer vastvriezen heeft scherpe punten gemaakt, glasscherven onder een dunne laag sneeuw, die kraken bij elke stap. Maar ook het gekners onder de voeten van de lopers gaat verloren in de witte massa. Zoals niets hier donker en zwaar genoeg is om op zichzelf te kunnen bestaan. Zelfs de doffe klank van het hakken niet, als twee van de mannen zijn gaan knielen en een gat maken in het ijs. De derde is enkele meters verderop blijven staan, roerloos in de verte starend. Als die zijn mond opent, ontsnapt er damp in ritmische wolkjes. Een donker brommend lied vult de vlakte.
De twee anderen gaan door met hun werk. Het is moeilijk te zien hoe oud ze zijn, zo dik ingepakt in kariboepelzen en zeehondenvellen. Door die lappen zijn ze ook nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Beiden hebben kleine zwarte ogen, een brede, platte neus en donkere plukken haar rond een mond met dikke lippen. De zanger is duidelijk ouder, veel ouder. De klanken van zijn lied komen van ver achter uit zijn keel. Z’n mond, een gat zonder tanden, zingt niet mee. Het enige dat in dit perkamenten gezicht nog leeft zijn de vochtige, rooddoorlopen ogen. Ogen die turen naar een horizon die er niet is. Naar nieuwe zwarte stippen. Vier, vijf, nee zes.
Waarover gaat dit lied? Over de robbenjacht? Zijn de twee een ademgat aan het hakken? Gaat het over die ene kans die je krijgt? De harpoen recht in de schedel, want als het dier niet meteen dood is, kost het heel veel kracht om die spartelende vleesmassa uit het water te sjorren. Of zingt hij al over de verdeling van het sterk ruikende vlees en de daarnaar genoemde vriendschappen? Ukpatika, sanerara en saneroernerk, het zachtste vlees, dat voor de kinderen is? Nee, daar kan het lied niet over gaan. Daarvoor is het gat nu al te groot. En de zanger heeft geen oog voor z’n metgezellen, noch voor wat ze doen. Hij kijkt naar de vlekken, die inmiddels sleeën met honden geworden zijn.
Zingt hij dan over honden? Prijst hij de kwaliteiten van een goede leider? Een snelle slimme hond die altijd de meest begaanbare weg kiest. Of die van de achterste hond, de baas, die sterk en agressief moet zijn en alle andere trekkers opjaagt? Als enige in de groep bepaalt een leider zelf hoe hij loopt. De baas heeft het moeilijker, want die wil altijd sneller maar wordt door de andere honden opgehouden. Maar het zwaarst hebben de zwakste beesten het, die direct voor hem zijn ingespannen. Die rennen of hun leven ervan afhangt, altijd op de toppen van hun kunnen.
Maar ook over honden zingt de oude niet. Hij staart nog steeds in de verte terwijl de trekkers nu heel dichtbij zijn. Het scherpe ijs heeft de bevroren modder van de glijders geschraapt waardoor de sleeën niet meer soepel glijden. Die schuren nu hobbelend over het ijs, waardoor de mannen, vrouwen en kinderen bovenop heen en weer worden geschud. Op de voorste slee zijn geen passagiers te zien, alleen een stapel kariboepelzen, met riemen bijeengehouden.
Als de sleeën tot stilstand zijn gekomen gaan de honden liggen. Ze likken hun voorpoten, waarvan de voetkussens rauw vlees geworden zijn door het scherpe ijs.
Bijna alle mannen, vrouwen en kinderen gaan in een ruime halve cirkel om het gat staan, dat nu groot genoeg is om in te baden. Vier mannen slepen de stapel pelzen op een draagbaar de cirkel binnen. Ze zetten hun vracht voorzichtig neer, vlak naast het gat. Dan halen ze een voor een de vellen van de stapel tot er alleen nog een bijna naakt lichaam ligt. Het is een man, grijs-wit als vuile sneeuw. Alleen aan z’n gezicht is nog te zien dat hij ooit een van de anderen was.
Maar het lied, dat al die tijd door is blijven klinken, wordt zelfs niet voor de dode gezongen. Het is voor Sedna, voor de zee die het mogelijk maakt om hier te overleven. In dit gebied is de grond onverschillig. Geeft geen vruchten, geen brood, zelfs geen schaduw. Ondoordringbaar en te hard om in te rusten. Maar Sedna zorgt voor vis, vlees, bont. En voor ijs, dat bescherming biedt tegen sneeuw, wind en het felle licht. Daarom gaat de dode het water in. Terug naar de oorsprong. Terug naar waar alles vandaan komt.
De vier tillen het lichaam van de baar, dragen het naar het gat en schuiven de dode schuin het zwarte water in, zodat die meteen onder het ijs verdwijnt. Dan lopen ze naar de zingende oude man en brengen hem en de pelzen naar de slee. Ook de anderen komen in beweging en volgen de kleine groep.
De honden janken als harde schoppen nu al een einde maken aan hun rust. Iedereen zoekt zijn plaats op een slee, terwijl het lied doorgaat. Over de reis onder water, over de laatste taak van de dode, Sedna vragen de robben niet vast te houden maar naar de mensen toe te sturen. Het lied is een loflied op de zee. Het lied is de zee. De zee boven het ijs.
Als de sleeën weer kleine zwarte stippen zijn en het gezang nog net niet overstemd wordt door de ijle wind, is het gat weer dichtgevroren.

Over Wilbert Thyn

Wilbert Thyn
studeerde filosofie en informatica in Amsterdam. Werkt sinds 1996 als freelance technisch vertaler.
Schreef tien korte bijdragen voor Inkt & Bits, techniek en literatuur (themanummer Bulkboek, augustus 1996).
Wilbert Thyn schreef ook op Schrijf.Net