Na de pauze. Het laatste optreden van een seizoen waarin we een
misselijkmakende rij kruidvatdeuntjes ten gehore hebben gebracht. Zes jaar
conservatorium, voorafgegaan door acht jaar privé-lessen bij meester
Hettinga, heeft geresulteerd in een repertoire dat tussen maandverband en
likdoornpleisters langs de kassascan wordt geschoven.
Tijdens het stemmen kijk ik naar het volk dat de zaal weer opzoekt en vervloek
het. Zij zijn verantwoordelijk voor het lot dat me in dit provincieorkest
dwingt tot het spelen van Vivaldi tot de dood erop volgt. Abonnementshouders
die alleen willen horen wat ze thuis in hun cd-rek hebben liggen, zodat ze
kunnen vergelijken. Zelfgenoegzame muzibeten die hun boxen hebben uitgezocht
op wattage en de kleur van hun behang en de schouwburg bezoeken omdat een boek
lezen te lang duurt.
Toch heeft de programmamaker een steekje laten vallen. Een listig steekje dat
het zaalvolk over het hoofd heeft gezien of schouderophalend heeft genegeerd.
Het seizoen wordt afgesloten door een stuk dat je eerder zou kunnen aantreffen
tussen kettingzagen dan tussen tubes tandpasta. Het hele seizoen heb ik me
hierop verheugd en ik kan me nauwelijks bedwingen de eerste noten in te
zetten, maar leg de gestemde viool op mijn schoot, haal een keer diep adem en
laat mijn ogen langs de rijen gaan. De Hittieten in de zaal hebben nog niets
in gaten en bereiden zich voor op nog een uurtje hoesten, gapen en kleffe
pepermuntjes doorgeven. Argeloos: prima. Na vanavond zullen ze nooit meer
zonder trillende vingers een cd’tje in hun midiset leggen.
Eindelijk komt Stokmans op, buigt half voor het plichtmatig handenwrijven en
overziet zijn kudde die weldra de stampede in zal zetten, maar adagio
vertrekt; kabbelend notenwerk gesprenkeld over vlinderdasjes en cultivéparels.
Even de pauzecafeïne uit laten werken en de eerste snoepjes laten smelten. De
viool kirt als een verlegen meisje onder de bedaarde hand van mijn strijkstok
en het is onvoorstelbaar dat ik haar zo dadelijk tot een hitsige feeks zal
opzwepen. Voorspel, allemaal voorspel.
Tijdens de eerste maten zie ik over de bladmuziek het toondove mens met haar
divergerende reuzeldijen weer op de eerste rij bivakkeren. De schrik van het
seizoen, met haar spekrollen die zich vol in het zicht over de kniekousjes
dringen; voorportalen van de hel die gesmoord in bindweefsel onder haar rok
uit het zicht verdwijnen. Haar man, eens poortwachter, nu nar, zit met
gesloten ogen naast haar, aan weet ik wat te denken. Ik ben jaloers op die
sufferd: hij kan tenminste zijn ogen sluiten voor de karbouw die mij over de
bladmuziek aanstaart met haar samengetrokken vissenbek en priemende
modderoogjes.
Ik moet haar uit mijn gedachten zetten, anders gaat het straks mis. De eerste
viool heeft voor de pauze al een paar keer giftig naar me gekeken. Met mijn
voet verschuif ik de muziekstandaard een decimeter, totdat de achtergrond het
vertrouwde beeld geeft van induttende concertgangers, de reden dat stoelen in
schouwburgen armleuningen hebben.
Een paar maten rust voor de snaren en ik beantwoord de blikken van de eerste
viool door mijn strijkstok in mijn rechtersok te steken, waar net onder de
rand van mijn schoen een bijzonder ergerlijk jeukend plekje zit. Dat lucht op,
net als de aanblik van zijn rode kop.
See you after the concert, dear. De knurft krijgt een knipoog toe.
De noten rijgen zich in afgepaste maten braaf aaneen en ik heb tijd om rond te
kijken. Ik heb haar snel gevonden, met haar benen rond de cello. Ze gaat even
verzitten en zweetplekken worden zichtbaar waar haar dijen het geverniste hout
van haar instrument klemvast hebben gehad. Ik moet dat stuk hout een keer uit
haar handen rukken om beide zijden schoon te likken. In gedachten zie ik mijn
tong langs de welvingen glijden, en ik proef de zurig zoute smaak van haar
ingedroogde zweet en dode huidcellen, laag op laag afgezet tijdens tientallen
concerten en ontelbare uren studie.
Mis ik toch bijna de aansluiting! Uit mijn ooghoeken zie ik net op tijd de
pierewaaier zich naar de violisten draaien met zijn belachelijke stokje. Zijn
borstelige wenkbrauwen — nee, niet de wenkbrauwen kapper, ik ben dirigent —
zover in mijn richting gefronst dat ik de neiging heb ze weg te meppen met m’n
strijkstok. Maak je niet zo druk, mijn arme dirigentje. Kijk, ik ben er
alweer, zie eens hoe gracieus mijn stokje in de maat beweegt met de andere
viooltjes in dit aangeharkte perk.
Andante nu. Hier en daar zie ik er eentje wakker schrikken, op de derde rij
slikt iemand per ongeluk een zuurtje door en proest hikkend zijn voorbuurman
onder zoetoranje slijm.
Potentaatje richt gelukkig zijn spastische aandacht op de blazers, waar iemand
blijkbaar vergeten is een passend rietje te snijden. Wat zal die er straks van
langs krijgen. Ach ja, dat krijg je als je hele leven sabbelend in de orale
fase blijft hangen. Stomme blazers: de hele dag poetsen, spuug aftappen en op
je vijftigste lipkanker. Ik moet in een strijkje, maar dan mis ik de pauken,
en dat zou jammer zijn. Alleen al voor die middenrifverwekende klappen zou ik
hier blijven hangen, al komt het zelden voor dat ze zich echt kunnen laten
gaan. Hebben ze twee van die afgedekte zalmkwekerijen voor zich, mogen ze
alleen af en toe met hun wollige hengeltjes zachtjes het velletje beroeren.
Paukenisten moeten minuscule ego’s en een waanzinnig hoge bloeddruk
hebben.
Allegro. We verlaten nu definitief de drogisterij, en smijten de deur keihard
achter ons dicht.
Het zaalvolk wordt onrustig, bladert radeloos in programma’s. Ken jij
dit. Wat is dit.
Jullie hebben geen idee, herbivoren. Mijn zessnarige maagd krijgt stoute
kriebels en hupt tegen mijn keel. Ik zet me alvast schrap, schop prompt tegen
de standaard. Bladmuziek zakt scheef. Maakt niet uit, dit ken ik, m’n
buren kennen het, wat, de hele straat kent het. Duizend keer voor het open
raam kicken. Elke noot de straat op smijten. Tussen vuilnisbakken en
glascontainers ricocheren. Oefenen, oefenen, me wezenloos oefenen. De oude
Hettinga zou trots zijn geweest, zou zich benat hebben van opwinding. Maar
elke avond mijn armen in het ijs, de gepijnigde zenuwen vervloekend.
Presto! Daar gaan we. Kom op meid, schud je rokken! Fuck RSI!
Voelen, je moet de noten voelen, schuimbekte Hettinga.
Je moest eens weten, Hettinga: kwinten dansen scheermestarantella’s
tussen vingerkootjes, kraakbeen schilfert gruizig door aderen van hand naar
schouder, geslepen botjes klikklakken als vuurstenen schaakstukken in
perkamenten kistjes, sneller, sneller, nog sneller, vingertoppeneelt verdampt
op withete snaren die rauwe huid kerven en elke toon rechtstreeks uit naakte
zenuwen sonderen.
Pijn, Hettinga, pijn. Je hebt nog nooit muziek gevoeld, klootzak.
Sneller, sneller: een waanzinnig crescendo; zweetbanen onder oksels,
gifspugende trompetten — de eerste rijen beschijten incontinentieluiers —
triangels aan gort, jankende hobo’s, bassen subwoofen richtergolven
onder vastgenagelde stoelen naar foyers waar gestapelde bierglazen als
kristallen skyscrapers langzaam omzij donderen, zwaar van frequentie.
Sneller, harder, dieper, piepen, krijsen, snerpen, blèren, ik kom klaar,
stampen, rammen, we blazen die plebejers de goot in, de strijkstok een
krankzinnige ruitenwisser, schimschietend voor mijn knipperend netvlies, nog
even, ja, nog drie maten, nog twee, bijten, witte knokkels, polsen met pezen,
nog één, headbangen, stoel op twee poten, wankelen, laatste, laatste, laatste
noot flitst door dimdeinende stilte over klapvee. Shit, ik ben zeiknat.
© 2000
Albert Huberts / De Gekooide Roos