Woensdagmorgen half elf is een rustig moment in de Weegbreestraat. In de
rijtjeshuizen aan weerskanten van de straat wonen hoofdzakelijk
tweeverdieners met schoolgaande kinderen. De bewoners zijn naar hun werk en
de kinderen zijn op school. De parkeervakken zijn leeg, de rolluiken zijn
neergelaten en een schichtige kat steekt de straat over, zijn vrijheid
dankend aan een automatisch kattenluikje dat op de hanger om zijn nek
reageert.
Een auto draait vanuit de Ranonkelweg de Weegbreestraat in. Een zeldzaam
gezicht op de woensdagmorgen. Het is een rode Opel Vectra met een gedeukte
voorbumper en motorkap. Hij remt af voor de verkeersdrempel aan het begin van
de straat en vervolgt zijn rit in een slakkengangetje. Achter het stuur buigt
een man zich naar het rechter zijraam en telt de huisnummers af. Na vijftig
meter gaat hij rechtop zitten, rijdt nog even door, parkeert de auto keurig in
een parkeervak en zet de motor uit. De rust keert weer in de Weegbreestraat.
De bestuurder blijft in de auto zitten en steekt een sigaret op. Hij inhaleert
diep en blaast de rook tegen de voorruit. Zo zit hij een minuut of vijf te
roken, met zijn vingers trommelend op de rand van het stuurwiel. Dan draait
hij het raam een stukje naar beneden en tikt de peuk de straat op. Hij
monstert zichzelf in de achteruitkijkspiegel, strijkt een hand door zijn haar,
haalt een keer diep adem en stapt de auto uit. Hij sluit het portier
voorzichtig, met zijn hand aan de greep. Dan sluit hij de auto af. Zijn hand
beeft en het duurt even voordat hij het slot heeft gevonden. Met een scherpe
klik reageren de vier sloten gelijktijdig op de centrale portiervergrendeling.
Hij stapt voor de auto langs het trottoir op en loopt in de tegengestelde
rijrichting terug: een man van middelbare leeftijd, gekleed in een donkerblauw
kostuum dat hem niet goed past en te lang is bij de mouwen. Terwijl hij loopt
friemelt hij aan de kraag en de stropdas. Hij stopt bij nummer 24 en treuzelt
bij het bruingebeitste hekje dat de voortuin afgrendelt van het trottoir. Uit
zijn zak haalt hij een verfrommeld papiertje dat hij uitvouwt. Hij kijkt van
het papiertje naar het blauw geëmailleerde huisnummerbordje rechts naast de
voordeur, steekt het papiertje weer in zijn broekzak en duwt het hekje open.
Het voortuintje is maar een paar meter diep en hij is met een paar passen bij
de voordeur.
Nadat hij zijn vochtige handpalmen aan zijn broek heeft afgeveegd drukt hij op
de bel, net lang genoeg om hem te doen overgaan, en trekt zijn hand dan snel
terug.
De deur wordt bijna meteen opengedaan door een vrouw van een jaar of
vijfendertig die gekleed is in een spijkerbroek waarover ze een veel te ruim
sweatshirt draagt. Ze loopt op blote voeten en heeft haar haar in een slordige
staart bijeengebonden. Even lijkt ze verrast, dan verstrakt haar gezicht. Hij
staat schutterig voor haar, zijn handen diep in de zakken van zijn broek
geduwd, en ontwijkt haar blik.
‘Goedemorgen, ik ben..’, begint hij, maar ze onderbreekt hem.
‘Ik weet wie u bent. Waarom bent u hier?’ Ze houdt de deur nog
steeds vast, klaar om hem dicht gooien.
Hij kijkt verlangend opzij, naar de auto die hij even verderop heeft
geparkeerd. Dan kijkt hij haar voor het eerst aan.
‘Ik kom praten.’
Ze aarzelt. Haar kaakspieren spannen zich, maar dan duwt ze de deur verder
open en stapt opzij, het hoofd afgewend.
‘Komt u binnen. De eerste deur links.’
Hij stapt naar binnen, ze draait de deur in het slot en blijft een moment
staan. Ze vloekt en slaat met haar vuist eenmaal hard op de deur. Dan draait
ze zich om. Met haar lippen op elkaar geperst volgt ze hem het huis in. Hij
staat middenin de woonkamer.
‘Hoe weet u wie ik ben?’, vraagt hij verbaasd.
‘Ik weet niet wie u bent.’ Haar handen openen en sluiten zich in
een poging ze te ontspannen.
‘Maar u zei zojuist…'
‘Ik weet niet wie u bent, maar ik weet wat u hebt gedaan.’
Hij schrikt van deze constatering en bijt op zijn onderlip.
‘Hoe weet u dat?’
‘Ik zag het in uw ogen.’
‘O’, fluistert hij.
‘Wilt u niet gaan zitten?’ Ze wijst op een bruine driezits leren
bank die schuin voor de TV staat.
‘Dankuwel.’ Hij schuift een paar tijdschriften opzij en gaat
zitten, rechtop, zijn handen tussen zijn knieën gevouwen.
‘Wilt u koffie?’
‘Graag.’
‘Hoe drinkt u het?’
‘Zwart graag.’ Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Ze knikt en loopt naar de keuken.
Als ze in de keuken is verdwenen kijkt de man rond. De kamer is niet schoon en
er is zo te zien al dagen niet opgeruimd. Kledingstukken, kranten en
tijdschriften slingeren over de meubels en op de vloer. Het enige licht komt
van een schotelvormige plafonnière, want voor de ramen zijn de dikke zwarte
gordijnen dichtgetrokken. Er hangt een muffe geur van verschaalde rook en oude
etensluchtjes. Links naast de bank staat een bijzettafeltje met daarop een
verzameling foto’s in verschillende zilveren en houten lijstjes. Als hij
ze ziet draait hij zich om, zodat hij er met zijn rug naartoe zit. Ze komt uit
de keuken met twee koffiemokken in haar handen. Als ze de koffie voor hem
neerzet springt hij op, steekt een hand uit, en zegt:
‘laat ik me voorstellen’, maar hij maakt zijn zin niet af als ze
een stap terug doet met de mok tegen haar buik aangeklemd.
‘Ik wil niet weten hoe u heet’, zegt ze afwerend.
‘Waarom niet?’, vraagt hij.
‘Het heeft geen zin.’
Ze gaat in een stoel zitten en hij laat zich weer op de bank zakken.
‘Waarom niet?’, herhaalt hij zijn eerdere vraag.
Ze staart in haar mok.
‘Het is al erg genoeg dat ik nu een gezicht weet.’
Dan kijkt ze hem met glinsterende ogen aan en zegt fel:
‘Bovendien, wat doet een naam ertoe? Bent u een naam? Is wat u doet een
naam? Hoort bij wat u hebt gedaan een naam? Wat heb ik in godsnaam aan een
naam?’ Ze spuugt het laatste woord uit.
Hij schrikt van haar uitbarsting en er klotst wat koffie over de rand van zijn
mok op zijn broek. Hij merkt het pas als de hete vloeistof door de broek
dringt en zijn huid bereikt.
Ze zitten een paar minuten zwijgend tegenover elkaar. Zij met de onaangeroerde
mok in haar schoot, hij nippend van de hete koffie. Ze vermijden het elkaar
aan te kijken. Dan kucht hij zenuwachtig en heropent schoorvoetend het
gesprek.
‘Ik vind het heel erg.’
Ze zucht en ontwijkt zijn smekende blik door haar ogen over de dichtgetrokken
gordijnen te laten glijden.
‘U vindt het heel erg’, imiteert ze zijn intonatie, ‘is dat
wat u me kwam vertellen?’
‘Ja. Nee. Ja.’ Hij is verward en schuifelt met zijn voeten over
het parket.
‘Nou, dan hebt u gezegd waarvoor u kwam.’ Ze zet de mok op de
salontafel en maakt aanstalten om op te staan.
Hij strekt geschrokken zijn armen uit.
‘Nee, nee, gaat u zitten. U begrijpt het niet.’
‘O, ik begrijp het niet’, zegt ze cynisch en neemt een overdreven
luisterhouding aan.
‘Nou, ik ben benieuwd.’
Hij zet ook de koffiemok neer, schuift naar het puntje van de bank en barst
los.
‘Het spijt me zo, mevrouw. Ik kan niet meer slapen sinds het is gebeurd.
Ik zie het elke keer weer. De beelden zitten in mijn hoofd en ik krijg ze er
niet meer uit. Ik leef in een film die zich keer op keer herhaalt, die zich
afspeelt op mijn netvlies. Ik moest u zien. Ik moest u vertellen dat het me
spijt, dat ik niet kan leven zonder u dit te zeggen.’
Ze had hem onbewogen aangehoord.
‘Ik begrijp het. U wilt absolutie.’
Hij kijkt haar niet begrijpend aan. Ze verduidelijkt:
‘Absolutie. Vergeving. Vergeving van uw zonden. Door mij. De enige die u
dat kan geven.’
Hij kijkt haar aan alsof hij voor het eerst zijn verlangen verwoord hoort en
knikt.
Ze staat op, loopt naar de bijzettafel naast de bank en pakt een fotolijstje.
Ze houdt het lijstje voor haar gezicht en bestudeert intens de foto terwijl ze
met haar duim over het glas strijkt. Dan zet ze het lijstje weer terug,
precies op de plaats waar het had gestaan. Ze draait zich om naar het gordijn,
grijpt de stof met beide handen vast, trekt het fluweel naar zich toe en drukt
haar neus erin.
‘Hoe durft hij.’ Ze is amper te verstaan. Ze spreekt de woorden in
de stof en het fluweel smoort haar stem. ‘Hoe durft hij mij dit te
vragen. Hoe durft hij dit van mij te verlangen. Hoe durft hij.’
Dan laat ze in een abrupte beweging het gordijn los, duwt het weer recht en
keert zich naar hem.
‘Weet u, zo sta ik vaker. Als het me allemaal teveel wordt schreeuw ik
in de gordijnen.’
Hij probeert iets te zeggen; zijn mond vormt een woord maar er komt geen
geluid uit.
Ze trekt een scheve grijns.
‘Niet dat ik angst heb dat de buren het horen. Die zijn overdags toch
niet thuis. Nee, ik ben bang voor het geluid van mijn eigen stem. Gek hè?’
Met een stap staat ze naast hem en kijkt op hem neer.
‘Ik kan u niet vergeven. U kunt dat van mij niet verlangen. Ga naar de
politie. Ga naar uw vrouw. Ga naar uw moeder. Misschien kunnen zij het u
vergeven. Ik kan het niet. Nooit.’
Hij zit met zijn hoofd in zijn handen op de bank.
‘Maar u bent de enige. U bent de enige.’
Ze steekt haar hand uit naar zijn hoofd dat verscholen ligt in zijn handen,
aarzelt, en maakt tenslotte het gebaar niet af. Haar hand blijft in het
luchtledige hangen, een paar centimeter boven zijn kruin.
‘Ik weet het, maar u moet me begrijpen: ik kan het niet’,
fluistert ze.
Hij laat zich achterover vallen tegen de rugleuning van de bank en staart naar
het plafond.
Uit zijn open ogen stromen de tranen langs zijn wangen en spatten een voor een
geluidloos uiteen op het leer van de bank.
Ze loopt terug naar haar stoel, gaat zitten en kijkt naar de man die op haar
bank ligt te huilen.
‘Is het niet ironisch,’ vraagt ze, ‘dat u hier in mijn huis
ligt te huilen, terwijl ik daar de meeste reden voor heb?’
Hij duwt zich omhoog, wrijft de tranen van zijn gezicht en glimlacht
schaapachtig.
‘U hebt gelijk. Het spijt me.’
‘Dat hebt u al gezegd’, stelt ze vast.
De man kijkt haar even schichtig aan, maar zwijgt.
Ze staat op en klapt in haar handen alsof ze een besluit heeft genomen.
‘Kom. Ik gooi u eruit. Ik heb meer te doen. Het wordt tijd dat ik me
eens fatsoenlijk aankleed.’
De opluchting staat op zijn gezicht te lezen. Ze glimlacht wrang en zegt:
‘U hebt gedaan waarvoor u kwam. U kunt nu gaan. Ik zal u uitlaten’.
Ze staat op en gaat hem voor naar de voordeur. Hij volgt haar zwijgend, zijn
schouders gebogen waardoor zijn handen nauwelijks nog uit de afgezakte mouwen
steken. Als hij haar bij de deur passeert knikt hij haar zijdelings toe. Ze
ziet het niet, haar ogen strak gevestigd op zijn auto, even vederop langs de
straat.
Hij loopt het tuinpad af en opent het hekje.
Als hij het trottoir opstapt roept ze plotseling: ‘heeft u kinderen?’
Hij kijkt haar verbaasd aan, een hand nog op het hek, en schudt zijn hoofd.
‘Dat dacht ik wel’, zegt ze en sluit de deur.
Als ze de sleutel in het slot draait mompelt ze tegen zichzelf:
‘ik ook niet’.
© 2000
Albert Huberts / De Gekooide Roos