Albert Huberts Schuld
Woensdagmorgen half elf is een rustig moment in de Weegbreestraat. In de rijtjeshuizen aan weerskanten van de straat wonen hoofdzakelijk tweeverdieners met schoolgaande kinderen. De bewoners zijn naar hun werk en de kinderen zijn op school. De parkeervakken zijn leeg, de rolluiken zijn neergelaten en een schichtige kat steekt de straat over, zijn vrijheid dankend aan een automatisch kattenluikje dat op de hanger om zijn nek reageert.
Een auto draait vanuit de Ranonkelweg de Weegbreestraat in. Een zeldzaam gezicht op de woensdagmorgen. Het is een rode Opel Vectra met een gedeukte voorbumper en motorkap. Hij remt af voor de verkeersdrempel aan het begin van de straat en vervolgt zijn rit in een slakkengangetje. Achter het stuur buigt een man zich naar het rechter zijraam en telt de huisnummers af. Na vijftig meter gaat hij rechtop zitten, rijdt nog even door, parkeert de auto keurig in een parkeervak en zet de motor uit. De rust keert weer in de Weegbreestraat.
De bestuurder blijft in de auto zitten en steekt een sigaret op. Hij inhaleert diep en blaast de rook tegen de voorruit. Zo zit hij een minuut of vijf te roken, met zijn vingers trommelend op de rand van het stuurwiel. Dan draait hij het raam een stukje naar beneden en tikt de peuk de straat op. Hij monstert zichzelf in de achteruitkijkspiegel, strijkt een hand door zijn haar, haalt een keer diep adem en stapt de auto uit. Hij sluit het portier voorzichtig, met zijn hand aan de greep. Dan sluit hij de auto af. Zijn hand beeft en het duurt even voordat hij het slot heeft gevonden. Met een scherpe klik reageren de vier sloten gelijktijdig op de centrale portiervergrendeling.
Hij stapt voor de auto langs het trottoir op en loopt in de tegengestelde rijrichting terug: een man van middelbare leeftijd, gekleed in een donkerblauw kostuum dat hem niet goed past en te lang is bij de mouwen. Terwijl hij loopt friemelt hij aan de kraag en de stropdas. Hij stopt bij nummer 24 en treuzelt bij het bruingebeitste hekje dat de voortuin afgrendelt van het trottoir. Uit zijn zak haalt hij een verfrommeld papiertje dat hij uitvouwt. Hij kijkt van het papiertje naar het blauw geëmailleerde huisnummerbordje rechts naast de voordeur, steekt het papiertje weer in zijn broekzak en duwt het hekje open. Het voortuintje is maar een paar meter diep en hij is met een paar passen bij de voordeur. Nadat hij zijn vochtige handpalmen aan zijn broek heeft afgeveegd drukt hij op de bel, net lang genoeg om hem te doen overgaan, en trekt zijn hand dan snel terug.
De deur wordt bijna meteen opengedaan door een vrouw van een jaar of vijfendertig die gekleed is in een spijkerbroek waarover ze een veel te ruim sweatshirt draagt. Ze loopt op blote voeten en heeft haar haar in een slordige staart bijeengebonden. Even lijkt ze verrast, dan verstrakt haar gezicht. Hij staat schutterig voor haar, zijn handen diep in de zakken van zijn broek geduwd, en ontwijkt haar blik.
‘Goedemorgen, ik ben..’, begint hij, maar ze onderbreekt hem.
‘Ik weet wie u bent. Waarom bent u hier?’ Ze houdt de deur nog steeds vast, klaar om hem dicht gooien.
Hij kijkt verlangend opzij, naar de auto die hij even verderop heeft geparkeerd. Dan kijkt hij haar voor het eerst aan.
‘Ik kom praten.’
Ze aarzelt. Haar kaakspieren spannen zich, maar dan duwt ze de deur verder open en stapt opzij, het hoofd afgewend.
‘Komt u binnen. De eerste deur links.’
Hij stapt naar binnen, ze draait de deur in het slot en blijft een moment staan. Ze vloekt en slaat met haar vuist eenmaal hard op de deur. Dan draait ze zich om. Met haar lippen op elkaar geperst volgt ze hem het huis in. Hij staat middenin de woonkamer.
‘Hoe weet u wie ik ben?’, vraagt hij verbaasd.
‘Ik weet niet wie u bent.’ Haar handen openen en sluiten zich in een poging ze te ontspannen.
‘Maar u zei zojuist…'
‘Ik weet niet wie u bent, maar ik weet wat u hebt gedaan.’
Hij schrikt van deze constatering en bijt op zijn onderlip.
‘Hoe weet u dat?’
‘Ik zag het in uw ogen.’
‘O’, fluistert hij.
‘Wilt u niet gaan zitten?’ Ze wijst op een bruine driezits leren bank die schuin voor de TV staat.
‘Dankuwel.’ Hij schuift een paar tijdschriften opzij en gaat zitten, rechtop, zijn handen tussen zijn knieën gevouwen.
‘Wilt u koffie?’
‘Graag.’
‘Hoe drinkt u het?’
‘Zwart graag.’ Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Ze knikt en loopt naar de keuken.
Als ze in de keuken is verdwenen kijkt de man rond. De kamer is niet schoon en er is zo te zien al dagen niet opgeruimd. Kledingstukken, kranten en tijdschriften slingeren over de meubels en op de vloer. Het enige licht komt van een schotelvormige plafonnière, want voor de ramen zijn de dikke zwarte gordijnen dichtgetrokken. Er hangt een muffe geur van verschaalde rook en oude etensluchtjes. Links naast de bank staat een bijzettafeltje met daarop een verzameling foto’s in verschillende zilveren en houten lijstjes. Als hij ze ziet draait hij zich om, zodat hij er met zijn rug naartoe zit. Ze komt uit de keuken met twee koffiemokken in haar handen. Als ze de koffie voor hem neerzet springt hij op, steekt een hand uit, en zegt:
‘laat ik me voorstellen’, maar hij maakt zijn zin niet af als ze een stap terug doet met de mok tegen haar buik aangeklemd.
‘Ik wil niet weten hoe u heet’, zegt ze afwerend.
‘Waarom niet?’, vraagt hij.
‘Het heeft geen zin.’
Ze gaat in een stoel zitten en hij laat zich weer op de bank zakken.
‘Waarom niet?’, herhaalt hij zijn eerdere vraag.
Ze staart in haar mok.
‘Het is al erg genoeg dat ik nu een gezicht weet.’
Dan kijkt ze hem met glinsterende ogen aan en zegt fel:
‘Bovendien, wat doet een naam ertoe? Bent u een naam? Is wat u doet een naam? Hoort bij wat u hebt gedaan een naam? Wat heb ik in godsnaam aan een naam?’ Ze spuugt het laatste woord uit.
Hij schrikt van haar uitbarsting en er klotst wat koffie over de rand van zijn mok op zijn broek. Hij merkt het pas als de hete vloeistof door de broek dringt en zijn huid bereikt.
Ze zitten een paar minuten zwijgend tegenover elkaar. Zij met de onaangeroerde mok in haar schoot, hij nippend van de hete koffie. Ze vermijden het elkaar aan te kijken. Dan kucht hij zenuwachtig en heropent schoorvoetend het gesprek.
‘Ik vind het heel erg.’
Ze zucht en ontwijkt zijn smekende blik door haar ogen over de dichtgetrokken gordijnen te laten glijden.
‘U vindt het heel erg’, imiteert ze zijn intonatie, ‘is dat wat u me kwam vertellen?’
‘Ja. Nee. Ja.’ Hij is verward en schuifelt met zijn voeten over het parket.
‘Nou, dan hebt u gezegd waarvoor u kwam.’ Ze zet de mok op de salontafel en maakt aanstalten om op te staan.
Hij strekt geschrokken zijn armen uit.
‘Nee, nee, gaat u zitten. U begrijpt het niet.’
‘O, ik begrijp het niet’, zegt ze cynisch en neemt een overdreven luisterhouding aan.
‘Nou, ik ben benieuwd.’
Hij zet ook de koffiemok neer, schuift naar het puntje van de bank en barst los.
‘Het spijt me zo, mevrouw. Ik kan niet meer slapen sinds het is gebeurd. Ik zie het elke keer weer. De beelden zitten in mijn hoofd en ik krijg ze er niet meer uit. Ik leef in een film die zich keer op keer herhaalt, die zich afspeelt op mijn netvlies. Ik moest u zien. Ik moest u vertellen dat het me spijt, dat ik niet kan leven zonder u dit te zeggen.’
Ze had hem onbewogen aangehoord.
‘Ik begrijp het. U wilt absolutie.’
Hij kijkt haar niet begrijpend aan. Ze verduidelijkt:
‘Absolutie. Vergeving. Vergeving van uw zonden. Door mij. De enige die u dat kan geven.’
Hij kijkt haar aan alsof hij voor het eerst zijn verlangen verwoord hoort en knikt.
Ze staat op, loopt naar de bijzettafel naast de bank en pakt een fotolijstje. Ze houdt het lijstje voor haar gezicht en bestudeert intens de foto terwijl ze met haar duim over het glas strijkt. Dan zet ze het lijstje weer terug, precies op de plaats waar het had gestaan. Ze draait zich om naar het gordijn, grijpt de stof met beide handen vast, trekt het fluweel naar zich toe en drukt haar neus erin.
‘Hoe durft hij.’ Ze is amper te verstaan. Ze spreekt de woorden in de stof en het fluweel smoort haar stem. ‘Hoe durft hij mij dit te vragen. Hoe durft hij dit van mij te verlangen. Hoe durft hij.’
Dan laat ze in een abrupte beweging het gordijn los, duwt het weer recht en keert zich naar hem.
‘Weet u, zo sta ik vaker. Als het me allemaal teveel wordt schreeuw ik in de gordijnen.’
Hij probeert iets te zeggen; zijn mond vormt een woord maar er komt geen geluid uit.
Ze trekt een scheve grijns.
‘Niet dat ik angst heb dat de buren het horen. Die zijn overdags toch niet thuis. Nee, ik ben bang voor het geluid van mijn eigen stem. Gek hè?’
Met een stap staat ze naast hem en kijkt op hem neer.
‘Ik kan u niet vergeven. U kunt dat van mij niet verlangen. Ga naar de politie. Ga naar uw vrouw. Ga naar uw moeder. Misschien kunnen zij het u vergeven. Ik kan het niet. Nooit.’
Hij zit met zijn hoofd in zijn handen op de bank.
‘Maar u bent de enige. U bent de enige.’
Ze steekt haar hand uit naar zijn hoofd dat verscholen ligt in zijn handen, aarzelt, en maakt tenslotte het gebaar niet af. Haar hand blijft in het luchtledige hangen, een paar centimeter boven zijn kruin.
‘Ik weet het, maar u moet me begrijpen: ik kan het niet’, fluistert ze.
Hij laat zich achterover vallen tegen de rugleuning van de bank en staart naar het plafond.
Uit zijn open ogen stromen de tranen langs zijn wangen en spatten een voor een geluidloos uiteen op het leer van de bank.
Ze loopt terug naar haar stoel, gaat zitten en kijkt naar de man die op haar bank ligt te huilen.
‘Is het niet ironisch,’ vraagt ze, ‘dat u hier in mijn huis ligt te huilen, terwijl ik daar de meeste reden voor heb?’
Hij duwt zich omhoog, wrijft de tranen van zijn gezicht en glimlacht schaapachtig.
‘U hebt gelijk. Het spijt me.’
‘Dat hebt u al gezegd’, stelt ze vast.
De man kijkt haar even schichtig aan, maar zwijgt.
Ze staat op en klapt in haar handen alsof ze een besluit heeft genomen.
‘Kom. Ik gooi u eruit. Ik heb meer te doen. Het wordt tijd dat ik me eens fatsoenlijk aankleed.’
De opluchting staat op zijn gezicht te lezen. Ze glimlacht wrang en zegt:
‘U hebt gedaan waarvoor u kwam. U kunt nu gaan. Ik zal u uitlaten’.
Ze staat op en gaat hem voor naar de voordeur. Hij volgt haar zwijgend, zijn schouders gebogen waardoor zijn handen nauwelijks nog uit de afgezakte mouwen steken. Als hij haar bij de deur passeert knikt hij haar zijdelings toe. Ze ziet het niet, haar ogen strak gevestigd op zijn auto, even vederop langs de straat.
Hij loopt het tuinpad af en opent het hekje.
Als hij het trottoir opstapt roept ze plotseling: ‘heeft u kinderen?’
Hij kijkt haar verbaasd aan, een hand nog op het hek, en schudt zijn hoofd.
‘Dat dacht ik wel’, zegt ze en sluit de deur.
Als ze de sleutel in het slot draait mompelt ze tegen zichzelf:
‘ik ook niet’.

Over Albert Huberts

Albert Huberts (Gemert, 1961), vond dat hij na drie onvoltooide studies in de kunsten een baan moest zoeken en werkt nu als Account Manager bij de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs in Utrecht.
Schrijft sinds een klein jaar korte verhalen. Wapenfeiten zijn tot op heden het winnen van de verhalenwedstrijd van Boekenpartners voor het Boek Aller Tijden met het verhaal Piëta en kort geleden de Nieuwegeinse Literatuurprijs voor Proza met het verhaal Rook stijgt op van Nathalie, waarvan een eerste versie bij SchrijfNet verscheen1.
1 De archivaris meldt: dit verhaal is bij Schrijf.Net helaas niet meer beschikbaar.